70. M. ter Braak aan E. du Perron
Rotterdam, 18 Juni '31.

Beste Eddy Gisteren was ik juist weer begonnen aan het Démasqué, en vermoedelijk ga ik er wel verder mee; maar het slotaccoord zal ik in ieder geval voor Gistoux bewaren (als ik zoover mocht komen, hetgeen te betwijfelen is, omdat ik door allerlei kleinigheden van de dagelijkse pestilentie word dwarsgezeten). Eén van de pestilenties is de affaire - Vrije Bladen, waar ik je expres niet over schreef, omdat ik daarbij our dear Bows in het geding zou moeten brengen. Maar nu hij zich bij jou beklaagt, moet ik wel repliceeren; en ik moet helaas zeggen, dat die klacht van zijn kant een vermoeden bij mij bevestigt: n.l., dat Bouws momenteel aan eerzucht lijdt, de eerzucht, om redacteur te gaan spelen.

De zaak is zoo gegaan. Marsman verzocht mij, Zijlstra over uitgave Vrije Bladen te polsen (mij, niet Bouws). Aangezien Bouws Zijlstra beter kent dan ik, maakte hij voor mij destijds een rendez-vous in orde, waarbij hij zelf ook aanwezig was. Van dat oogenblik af heeft Bouws het reformatieplan - Vrije Bladen op de bekende (en in vele opzichten te waardeeren) ‘zaken manier’ overgenomen, een plan uitgewerkt, Zijlstra getutoyeerd etc. etc. Hij is zelfs namens Zijlstra met van Wessem gaan praten. Ik heb dit alles, zooals je kunt begrijpen, ‘dankbaar aanvaard’, omdat ik voor zakelijke zaken weinig deug en Bouws' interesse voor de plannen voor onverdacht hield. Ik

[p. 111]

heb later, in een bijeenkomst met de tegenwoordige redactie, ook voorgesteld, Bouws tot redactie secretaris te maken, als de geëigende schakel tusschen Zijlstra en ons. Daartegen kwam van verschillende zijden bezwaar. Men vroeg: ‘Wie is eigenlijk de heer Bouws?’ Waarop ik een definitie van het begrip Bouws trachtte te geven. Wij hebben toen besloten, Zijlstra eerst te laten zeggen, wat hij zich van Bouws' positie voorstelde. Niemand dacht er verder over, hem in de redactie op te nemen; te onzinnig trouwens, waar juist Binnendijk eruit gaat, om een representatieve redactie mogelijk te maken! De lezer zou dan terecht de vraag nog eens kunnen herhalen: ‘Wie is eigenlijk de heer Bouws?’ Ik zelf heb echter zijn positie als redactie-secretaris, ev. met adviseerende stem, hevig verdedigd; voor die plaats is hij, als ‘kenner’ der letteren en zakenman, juist bij uitstek geschikt, en in die positie zal ook iedereen hem waardeeren.

Tot mijn spijt meende ik nu in de laatste week uit Bouws' opmerkingen al te moeten concludeeren, dat hij een beetje gepiqueerd was, omdat niemand er aan dacht, hem in de redactie te vragen. Je brief maakt die conclusie waarschijnlijker. Als het juist is, zou ik deze ijdelheid al heel klein in hem vinden! Ik heb hem in mijn voorlopige bespreking met Zijlstra gemengd, omdat ik van hem belangstelling voor de goede zaak verwachtte, als vriend dus en geïnteresseerde bij de quaestie. Wanneer hij nu martelaarsgezichten gaat zetten, omdat hij zooveel werk voor de reformatie heeft gedaan, dan moet ik daarop antwoorden, dat ik hem niet gevraagd heb, dat werk te doen; ik heb het aanvaard, omdat ik het als blijk van belangstelling beschouwde, niet als een zich-onmisbaar-maken bij Zijlstra. Het zou er nu n.l. wel eens op neer kunnen komen, dat de redactie en Zijlstra ruzie krijgen over Bouws, waarbij de redactie aan het kortste eind zal trekken, omdat Zijlstra in alles door Bouws geleid wordt!

Ik heb Bouws al gezegd, dat ik het onjuist vond, dat hij in de redactie zou zitten, omdat de redactie-secretaris behoort te staan tusschen de redactie en de uitgever.

[p. 112]

Opzettelijk schreef ik je niet over deze onaangename quaestie, omdat ik Bouws niet wil zwart maken, zonder dat hij kan repliceeren. Ik kan me ook nu nog vergissen, maar als hij werkelijk uit ijdelheid het Vrije Bladen-plan laat springen, maak ik een eind aan onze omgang. Het zou mij in veel opzichten spijten, om de redenen, die we in Brussel al eens bespraken, bovendien, omdat Bouws de eenige man is, met wien ik hier in Rotterdam nog eenige relatie in intiemeren zin heb. Ik mag hem in allerlei opzichten, maar als hij een litteraire baantjesjager blijkt, kan ik hem niet meer zien. Misschien vergis ik me wel, ik hoop het. Veel vrienden blijven er niet meer over, en ik heb buien, waarin de hopelooze eenzaamheid me bijna te machtig wordt. Alleen du Perron en Nietzsche zijn er nog (en in zekere zin, zooals ik laatst ondervond, ook nog Binnendijk, maar op een zeer bepaalde manier). Het ging me zelfs één moment aan het hart, dat de heer Donkersloot mij berichtte, niets meer met mij te maken te willen hebben (onderteekening: Donkersloot, en dat van dien goeden Nico!). Eén moment, als gevolg van een algemeen verlatenheidsgevoel. ‘Men’ neemt mij hier mijn polemiek tegen Donker zeer kwalijk; ik, die het Carnaval geschreven heb, had mij niet met zulke futiliteiten mogen bezighouden. Zelfs Bep de Roos vindt het eigenlijk beneden mijn ‘waardigheid’.

Je begrijpt, mijn verlatenheidsgevoel raakt niet de vriendschap van Donker, die immers nooit bestond, maar de toekomst van algeheel persoonlijk isolement (misschien een hoopje theoretische aanhangers, geen vrienden meer). Als ik in godesnaam maar twee of drie vrienden overhoud, dan zal ik nog niet vergaan; maar anders? Bouws zinkt steeds meer weg, ik voel me voortdurend meer zijn patroon, die hem de zaken voorlegt zooals ze zijn, zonder iets terug te verwachten; dat is een bedenkelijk teeken. Maar toch, met Bouws heb ik nog zooveel contact, dat ik met hem kan omgaan (niet al te vaak elkaar zien overigens, s.v.p.!) Daarom zou ik ook graag willen, dat je hem nog niet schreef over mijn onaangename vermoedens over zijn redacteursvanitas; als die werkelijk doorslaand blijkt, is het

[p. 113]

toch afgeloopen tusschen ons. Maar je weet nu tenminste, dat hij in dezen geen enkel dankbaarheidsrecht kan laten gelden (wat overigens een bedelaarsrecht zou zijn). Ik voor mij zou het probleem zoo willen oplossen, dat vijf redacteuren het blad leiden, waarbij Bouws als secretaris met adviseerende stem (hij woont dus de vergaderingen bij) de schakel met den uitgever vormt. Ik ben, bij dit plan (dat immers niets te maken heeft met zijn vroeger eigen plan), positief tegen een redacteurschap van Bouws. Als Bouws in de redactie zou treden is er geen enkele reden, om Binnendijk, die een zeer goed redacteur was, op straat te zetten!

Wat je over mijn ‘epigonisme’ schrijft, zal wel waar zijn, maar toch is je invloed belangrijker, dan je denkt, waarschijnlijk ook op Marsman, die er zich nog tegen verzet. Marsman is een levende figuur, waar nog alles van te verwachten is m.i.; iemand, die zijn eigen Vera nog niet als veritas beschouwt, is nog ver van de vanitas der aestheten! Maar hij heeft een temperament, dat hem ook ieder moment in de sputterige seniliteit zou kunnen storten, iets van Kloos en van Deyssel. Ik hoop van niet.

Theoretisch zou ik ook voor Slauerhoff als redacteur zijn. Maar hij schijnt practisch werkelijk onbruikbaar. Enfin, eerst het verloop van zaken met Zijlstra afwachten. Dat tegelijk zal uitmaken, of Bouws een man is met ijdelheden (wat wij al weten, en aanvaarden kunnen), of: ijdelheden met een man (wat ik nog altijd niet geloof).

We houden het in ieder geval op 11 Juli? Hartelijke groeten van je

Menno

Truida verzocht haar groeten hierbij te doen.

Het is beslist ‘hors le genre ennuyeux’ (fransche leeraren stemmen unaniem daarvoor)!

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie