Menno ter Braak
aan
P.H. Ritter Jr.

Den Haag, 19 maart 1936

Zeer geachte Heer Ritter

Toevallig heb ik juist een dag of tien geleden aan iemand anders toegezegd mijn meening te formuleeren over mijn critisch standpunt. Ik zie geen kans om dat tweemaal te doen, te meer, waar ik liever niet nogmaals in een polemiek tegen Uw wijze van critiseeren zou willen vervallen, aangezien ik dat nu al eenige malen gedaan heb en men het wel langzamerhand weet.

En dan (dit geheel terzijde, want het zou mij anders niet belet hebben aan Uw verzoek toch te voldoen): ik geloof, dat een blad als de Ned. Bibliographie al heel weinig geëigend is voor de publicatie van mijn standpunt.

Uw roman ‘Kain en Abel’ las ik met groote belangstelling en waardeering; ik hoop, dat mijn critiek in Het Vad., die ik U liet toezenden, U bereikt heeft. Sedert de lezing van dit boek is mij inderdaad veel duidelijker geworden, waarop de tegenstelling tusschen Uw ‘objectiviteit’ en mijn ‘subjectiviteit’ eigenlijk berust; maar tegelijkertijd vind ik het gegeven het feit, dat U zulk een werk kunt schrijven (en wilt schrijven: Donquichoterie!), nog raadselachtiger, dat U het meesterschap van de plagieerende Ina Bakker verdedigt.

m.v.gr. en hoogachting,

Menno ter Braak

 

Origineel: ?

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie