Menno ter Braak
aan
Ant Faber [Zutphen]

Eibergen, 25 december 1931

Eibergen, 25 Dec.‘31

 

Beste Ant

Ditmaal ben ik te vroeg ongerust geweest; onze brieven hebben elkaar zeer netjes gekruist. Je brief over Hampton Court heeft de vertraging van je oordeel rijkelijk goed gemaakt! Ik weet werkelijk niet precies, hoe ik je moet zeggen, dat ik van je manier van schrijven over dit onderwerp, dat me nu eenmaal begrijpelijkerwijze ter harte gaat, genoten heb. Dat iemand het blijkbaar juist zoo gelezen heeft, als ik het zelf geschreven heb, is voor mij een bewijs, dat er, in bepaalde verhoudingen van lezer tot Hampton Court, ook uit komt, wat er in gelegd werd. Veel zeepziederij van gearriveerde litteratoren uit de branche der erkende schoone letteren verdraag ik met liefde voor één begrijpende brief. Of het boek goed is of niet, is een tweede; er moet een zeker fluïdum van uitgaan, en sommige menschen voelen dat, gelukkig.

Je wijze van formuleeren is zoo zakelijk, dat er voor mij geen woord latijn bij is. Soms moest ik even over een zin nadenken, maar ik begreep daarna altijd plotseling zeer precies, wat je bedoelde. Vooral wat je over van Haaften zegt, is juist dat, wat ik zelf ook van hem zou willen zeggen. Ik bewonder hem ook in zekeren zin, en ook daarom juist (niet ergens anders om) kan ik hem verwerpen. Al zijn formuleeringen hebben een geur van waarheid, voor menschen, die bereid zijn den onuitstaanbaare toon op den koop toe te nemen. Ze hebben daarna ook den geur van onwaarheid, omdat ze met teveel emphase zijn uitgesproken. Brave menschen zijn daarom niet tegen den toon van van Haaften, maar tegen den inhoud van zijn stellingen. Zij vinden de maatschappij heelemaal niet imbeciel, het geloof ook zoo gek nog niet, een professor een respectabel man etc. etc., in plaats van er zich rekenschap van te geven, dat van Haaften gelijk heeft en daarom pas weer ongelijk. Want: is alles imbeciel etc., dan is er geen reden meer, zichzelf uit te zonderen, dan is er niet eens reden meer, het woord ‘imbeciel’ te gebruiken, omdat er geen maatstaf van het tegengestelde is.

Van Haaften zou ik wel een cynicus willen noemen. Cynisme is voor mij allure, het berust altijd op niets, d.w.z. op verborgen sentimentaliteit, of op teleurgestelde overgevoeligheid, gedeukte illusies. Iemand, die ‘bekaaid’ uitkomt, niet éénmaal maar tienmaal, en daarbij zich eigenlijk niet meer ontwikkelt, wordt een cynicus, als hij zijn overtollige verteederingen niet kwijt kan; hij onderscheidt zich van zijn medeburgers door een zekere openhartigheid, is daardoor tegelijk hun spiegel en hun verrader. Nietzsche zegt zeer terecht, dat men niet aandachtig genoeg kan luisteren, als de cynicus aan het woord is, omdat hij zegt, wat de anderen hebben, maar verzwijgen. Andreas heeft dat advies opgevolgd (zonder Nietzsche gelezen te hebben, overigens) en dat neemt de burgerij, die zich verraden voelt, hem wat kwalijk. Gelukkig maar, dat de cynicus ten slotte óók verraden wordt. Dan is Andreas tenminste de immoreele vent, die blij had moeten zijn met zoo'n liefderijke van Haaften! Maar hij is dat nu eenmaal niet, want hij is ook niet aan zijn tijdelijk idool van Haaften getrouwd. - Ik vermoed, dat de gemiddelde lezer niet veel anders denkt dan een jongen op mijn school, die mij zijn opinie over het boek meedeelde: ‘Geweldig jammer, dat Andreas die Eline niet gekregen heeft. Dat had toch best gekund.’ - Ja, meneer, dat had ook best gekund, en misschien zou het zelfs wel een reuze-gelukkig huwelijk zijn geworden, met wederzijdsch begrijpen erbij. Men kan nooit weten. De stupiditeit zit hem meer in deze wijze van probleemstelling; men wil een arrangement, geen deraillement, en een deraillement is voor het geletterde publiek alles, waar geen engagement uit voortkomt (of een liaison, dat is moderner; Probe-ehe desnoods).

Andreas' verhouding tot Maffie. Je hebt precies gevoeld, wat ik daarmee wilde zeggen. ‘Hampton Court’ maakt ook de waarde der liefde betrekkelijk; een gecompliceerde relatie als die met Eline wordt op een zeker moment ‘heiligschennis’, tijdverknoeien, belachelijke onwerkelijkheid. De ziel? Wat is de ziel van een ander? Waarom zooveel gedonderjaag daarom? Een winkelmeisje is (schijnt) gemakkelijker, is ‘erbij te doen’. Inderdaad, zoo redeneert alleen een man, omdat de liefde (of wat onder dien naam vaart) voor hem vaak meer buiten zijn verdere leven staat dan voor een vrouw, die er alles in samen vat. Een superieure man, die met een winkeljuffrouw scharrelt, is heel normaal, een superieure vrouw, die het met een kellner houdt, is bijna niet voor te stellen. (Tenzij in de amerikaansche film, waar de kellner een super-kellner, een graaf of een zeer edel mensch blijkt te zijn). Een man kan blijkbaar gemakkelijker banaal zijn zonder daardoor zelf aangetast te worden. Waarmee ik geen pleidooi voor de tallooze scharrelaars lever; maar die hebben gewoonlijk geen winkeljuffrouw noodig om banaal te worden. Zelfs de ‘onfatsoenlijkste’ vrouwen zijn, bij nader onderzoek, daarentegen zeer ‘fatsoenlijk’, gederailleerde ‘éénmanswagens’ (excusez le mot, het kwam zoo in mijn pen). Ook Maffie blijkt tenslotte zeer ‘fatsoenlijk’; zij zal wel de heimelijke hoop hebben gekoesterd, dat Andreas ‘aan haar zou blijven hangen’ en haar zou trouwen. - Ergo: een superieure vrouw zou het Hampton-Court-complex geheel anders beleven, denk ik. Misschien door een tijdelijke allure van koude coquetterie? Het is jammer, dat je me daar het antwoord nog niet op gegeven hebt.

Je laatste vraag: wat doet Andreas met Hampton Court, neem ik zeer au sérieux. Het is juist de vraag, die de menschen van de arrangements en engagementen niet stellen. Ik heb zelf gemeend, het antwoord te kunnen geven door een oplossing, waar ik liever over praat dan schrijf, en die volkomen foutief bleek. Het kwam vrijwel hier op neer: iets onmogelijks doen, omdat het er toch niet meer op aan komt. De geschiedenis van dit foutieve antwoord is het thema van de roman, waar ik aan bezig ben. (‘Dr. Dumay verliest...’) De kwestie is: wat te doen met een ‘waarheid’ als Hampton Court? Dat men alles maar doen kan, blijkt onjuist te zijn. - Wat nu wel het antwoord is, weet ik zelf niet. Rest uit de Hampton Court-mentaliteit is een sterk ontwikkeld scepticisme tegenover iedere activiteit, tegenover iedere richting, die gevaarlijke consequenties meebrengt. De held van mijn roman is nu een 35-jarige leeraar, die tegen wil en dank in een avontuur wordt gesleept, terwijl hij juist meent, de sceptische rust te hebben gevonden. (M.a.w. hij heeft het moment Hampton Court geprolongeerd tot een toestand en dat blijkt natuurlijk onmogelijk te zijn). Daarover mondeling meer.

Ik ben blij, dat je het visschen-visioen goed vindt; ik heb dat (voor mijn doen) met ‘gloeiende wangen’ geschreven, evenals de droom van Andreas naast Maffie (vond je die ook goed?). Aan zoo'n paar lyrische stukken blijft mijn hart het meest hangen (de man met het lucifersdoosje en de kathedraal van Chartres uit het ‘Carnaval’ behooren ook daartoe).

Je besluit, om mij niet te ‘signaleeren’, was zeer verstandig. Ik ken dergelijke vervelende, halfslachtige situaties. Toen ik niets van je hoorde, ben ik bij de Bloems blijven hangen tot Dinsdag.

Hierbij voor de aardigheid een critiek van den R.K. Jan Engelman en doorslag van mijn antwoord aan hem (op zijn verzoek). Voor mij is dit het type van een scherpzinnig-onscherpzinnige (want paapsche) critiek; hoe kan een R.K. in laatste instantie scherpzinnig zijn? Maar zulke ‘slechte’ critieken stel ik toch zeer op prijs. Bij gelegenheid knipsel en doorslag graag terug.

Ik ben tot Nieuwjaar in Eibergen, daarna weer in Rotterdam.

h.gr.

je Menno

 

Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie