Menno ter Braak
aan
Ant Faber [Usquert]

Eibergen, 7 augustus 1932

Eibergen, 7 Aug.’32

 

Lieve Ant

De relativistische stemming, waarin vooral het begin van je brief geschreven was, is vandaag onmiddelijk op me overgeslagen. Ik ben belachelijk gevoelig voor relativisme, voor de stemming: alles is belachelijk. Zelfs per brief voel ik physiek na, hoe iemand zich dan tot alles verhoudt en ik ben dadelijk geneigd om mee te gaan doen, al mijn werk weg te leggen, sigaren te gaan rooken etc. etc. In dit bijzondere geval trof het relativisme me erg, omdat ik zelf nog altijd niet begrijp, waarom dat stukje over Schweitzer nu juist meer een ‘snertstukje’ is dan b.v. over de psychlologie in Amsterdam. Ik hecht zooveel aan je oordeel, dat ik er steeds ijverig naar aan het zoeken ben, wat de snert nu precies is; want ik neem bijna redeloos aan, dat er iets ‘los’ is, als jij het zegt. Natuurlijk heeft niets absoluut belang, een panopticum zoomin als ‘Dumay’ of wat ook; maar dat geloofde ik vandaag zoo heilig, dat ik niet meer kon vinden, waarom Schweitzer nu nog snertelijker was dan de rest. Ongetwijfeld had ik in deze bui het stukje over ‘het collectief’ (dat ik met het geïncrimineerde prospectus insluit) niet kunnen schrijven; gelukkig deed ik dat gisteren, toen de hemel nog lachte en Antje mij nog niet had besmet. Onwillekeurig voelde ik me verlaten, omdat je bijna de partij van dien offervaardigen dominee J.J.M. nam, die zoo hysterisch goed weet, wat ‘groot’ is. (daarvoor heeft hij een ellenlange baard!) – Ik heb ook erg mismoedig naar Dumay gekeken, waar ik tot vandaag met vlijt aan gewerkt had en ook over hem den wind van den Prediker laten waaien. Ik kon niet meer bedenken, waarom dit nu een haar interessanter zou zijn dan ‘De klop op de Deur’, die hier juist ligt, van het leesgezelschap. Enfin, ik heb het tot 206 pagina's gebracht en zal morgen trachten weer moed te vatten. - Ik geloof niet, dat ik veel aanleg heb voor werkelijke pedanterie, zelfs niet door afkammen; het martelaarschap komt me altijd veel te verdacht voor en één suggestie van jouw kant doet me alweer vermoeden, dat J.J.M best gelijk kan hebben, dat al mijn pogingen, om ‘zindelijk’ te zijn in geestelijke zaken nergens op berusten. Wat ik aan uiterlijke pedanterie kan tentoonspreiden is een hopelooze paradox.

Vervelend, dat ik je adres in Usquert niet heb! Nu zul je dit gezanik lezen, als het voorbij of nog erger geworden is en ik krijg dan pas zoo laat antwoord van je. Ik heb hier deze week zoo ingespannen zitten schrijven, dat ik absoluut niet aan afleiding gedacht heb; en nu plotseling voel ik me vreeselijk goed gedisponeerd voor Jacob Dam. ‘Afleiding’ is voor mij in dezen geen banaal woord; ik bedoel, dat ik een paar dagen werkelijk niet anders heb gedaan dan fantaseeren (liegen voor mezelf, om een soort waarheid te vinden) en dat ik nu weer terugkeer. Ik kan nog wel werken, als dit pessimisme over is, maar ik ben weer menschelijker geworden, denk ik. Zou je in staat zijn, om zulke periodes te verdragen? Van mij dan, bedoel ik. Het is nog een oud wantrouwen van me, dat het voor een vrouw onverdragelijk moet zijn. En toch denk ik vaak, dat ik zooveel van je houd, dat ik nooit meer iets van omvang zal schrijven, als ik met je getrouwd ben; o.a. omdat ik alles met je kan bepraten, zoodat het niet noodig meer is, er een publiek bij te halen. Ik had het daar ook met Eddy over; het denkbare geval, dat iemand, een auteur, alles aan zijn vrouw vertelt en dus niet meer schrijft. Het schalkje heeft er natuurlijk dadelijk een panopticum van gemaakt. - Wanneer iemand in zijn vrouw een ideaal ‘publiek’ heeft gevonden, moet hij, geloof ik, veel te zeggen hebben, als hij nog door wil schrijven. Dit zou dan onze vorm van ‘dik worden in het huwelijk’ zijn. Ik zal mij wel vergissen; ik stoot mij teveel aan de buitenwereld, moet daarop reageeren met een hoorbaar antwoord, maar er zit toch wel een korreltje waarheid in mijn veronderstelling, denk ik. -

Het gesprek met mijn ouders heb ik misschien onjuist weergegeven (wat was de toon: ‘kruiderig’? ik kon het niet lezen). Het is werkelijk voor mij extra moeilijk, om met hen over deze dingen te praten, omdat ik absoluut geen autoriteit meer bezit op dit punt, en begrijpelijk. Mijn ‘misstappen’ blijven voor hen tenslotte abracadabra, zij zien onwillekeurig nieuwe ‘misstappen’, en ik kan hun godsonmogelijk uitleggen, waarom dit fundamenteel anders is dan het andere. Mijn moeder b.v. heeft lief via de charitas, ontdekt in mij geen gram van dit goedje en heeft ergo medelijden met ieder week meisje, dat mij serieus tegenkomt. Daar staat dan wel een tegengewicht aan moederlijke ijdelheid tegenover, maar dat is alleen groot, zoodra het theoretische quaesties betreft; ze geniet ervan, als Greshoff mij ‘de merkwaardigste geest van mijn generatie’ noemt, maar laat ondertusschen dien geest niet graag binnen in haar welverzorgde bloemperkjes. Je kunt niet beter doen, dan haar laten zien, dat je van mij volkomen onafhankelijk bent; dat zal ze wel niet gelooven, maar het zal haar imponeeren en geruststellen.

Het gedoe van Truida met v. V. is mij nog onduidelijk. Eddy was verontwaardigd op v. V.; hij heeft toch echt een ‘hart van goud’, en de sentimenteele lyriek van v. V. heeft hij goed door. Ik voor mij zie in de eerste plaats de veertig jarige man met een verleden, die het jonge meisje haar ‘sprookje wil vertellen’. De rol van ‘inleider’ is streelend voor de ijdelheid. Maar ik kan me best vergissen.

De radiorede van Bouws is, geloof ik, in September. Ik heb het manuscript een beetje gecommentarieerd, maar erg interesseert zooiets me niet meer.

Maandag

 

Ondanks mijn relativisme ben ik vandaag zoo in ‘Dumay’ verdiept geraakt, dat ik weer ben opgeschoten. Toch erger ik me soms, dat ik mijn vacantie zit te ver-werken; maar als ik het niet deed, zou ik me ergeren over mezelf. Vandaag merkte ik weer eens, dat ik het schrijven toch niet goed laten kan. - En dan heeft Eddy me ‘het domste boek ter wereld’ gestuurd: ‘Livre de mes Fils’ van den doodgeschoten president Doumer. Inderdaad zulk een monstrueus monument van on-persoonlijke domheid, dat je je soms afvraagt, hoe iemand, die toch ook eens kind is geweest, zoo volslagen op de ‘eer’, het ‘vaderland’, de ‘moraal’ etc. kan drijven. Het is een paedagogisch boek voor jonge franschmannen. De vrouw hoort aan den haard thuis, volgens Doumer, zij moet de werken des mans volgen, maar deze mag niet slaan. Het is mijn dagelijksche kost, dit werk.

Zoo juist je briefkaart, met een adres, waarvan ik veronderstel, dat het in de gemeente ‘Kantens’ ligt. Ik heb er nooit van gehoord, maar hoop, dat de brief terechtkomt. Bedankt voor de mooie foto van de abdij!

De glazen bol van Dumay is vandaag in gruizelementen gesprongen, ook heb ik met hem door een meubelmagazijn gewandeld en hem voor f 500 inkoopen laten doen. Poor boy! - Heb je Forum gelezen? Ik vind Greshoff ditmaal sympathiek.

Ik begin mijn rotstemming weer wat kwijt te raken, denk ieder uur aan je (niet chronologisch, hoor!). Houd je nog wel van me? Denk er s.v.p. steeds over na.

Dag! Hart.gr. aan je vader en het zonnetje van Diever.

je Menno

 

N.B. Panopticums worden niet per regel betaald. aha!

 

Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie