Menno ter Braak
aan
E. du Perron

Den Haag, 7 oktober 1938

Den Haag, 7 Oct. '38

Beste Eddy

Gisteren stuurde Jan mij een brief van je op, waarin je je (en hoezeer terecht) over mijn zwijgen beklaagt; hij voegt er aan toe, dat het schaamrood mij naar de kaken moet stijgen. Hij heeft groot gelijk, maar je zult zelf ook wel niet gelooven, dat het onverschilligheid voor onze ‘betrekkingen’ was, die mij zoo weinig schrijfsch deed zijn. Ik lijd nu al sedert die Oostenrijksche rotzooi aan een ontzettende epistolaire apathie, eenvoudig veroorzaakt door de omstandigheden. In Juan-les-Pins was ik er langzamerhand aardig afgekomen, maar nauwelijks waren we weer thuis, of het gedonderjaag in de politiek begon weer, met het resultaat, eindelijk, dat jullie ook kent: een koehandel zonder weerga na een chantage zonder weerga, die hier n.b. nog met gevlag gevierd is! De maand September was meer dan afzichtelijk. Ik heb weliswaar die spanning met fatalisme gedragen, maar iedere gedachte aan een contact op langer duur berekend dan één, twee dagen leek me onzinnig. Ik weet niet, of je daar in kunt komen, maar het is zoo. Iederen middag, als ik van de krant kwam, waar het noodige journalistieke vuil me weer dampend van het fornuis had opgewacht, ging ik in den tuin in de zon zitten, starend en rookend als een man, die de laatste dagen van de wereld opzuigt. Een soort apocalyptische houding. Ik was volkomen voorbereid op den oorlog, die ons tenminste mogelijkerwijs had verlost van dien hysterischen schildersknecht uit Braunau. Het is m.i. niet eens onwaarschijnlijk, dat die oorlog het Duitsche volk in opstand had gebracht, want de stemming schijnt er beneden nul geweest te zijn, toen men iets van die oorlogsdreiging ging voelen. Nu de vrede uitgebroken is, ben ik heusch niet rouwig om dien gemankeerden oorlog (god beware me!), maar de perfiditeit van de politiek drukt nog zwaar op me. Je kunt wel adviseeren, dat wij ons niet door die dingen kapot moeten laten maken, omdat wij (daarin heb je schoon gelijk) voor andere bezigheden bestemd zijn; maar de dingen maken je kapot, of je wilt of niet, in zooverre althans, dat iedere cultureele werkzaamheid een idioot spelletje lijkt, met die vernietigingstendens voor oogen. Ik heb mijn Zondagsartikelen soms geschreven met het gevoel van een gek, die met knikkers zit te spelen, terwijl een overstrooming hem binnen een paar minuten gaat wegspoelen. Wat interesseert mij in vredesnaam het pro of contra meneer Jos Panhuysen of meneer Bordewijk, terwijl de Tsjechen verraden en verkocht worden! Alleen een bepaalde soort superieure lectuur kan ik in die omstandigheden verdragen: Diderot of Dostojewski of zelfs Roger Caillois, die inderdaad iets snobistisch heeft, maar tegelijk een draai in zijn stijl, die mij toch stevig vasthield gedurende Berchtesgaden en Godesberg. - Dit is misschien cultureel defaitisme, en het is ook al weer bezig te verdwijnen, maar het maakte zich hier van ongeveer iedereen meester, die hersens had en in het schuitje zat. Van Lier en Batten zaten den godganschelijken dag aan de radio te draaien om nieuwsberichten op te vangen, uiteraard meerendeels leugens van het D.N.B.! Tot zooiets komt men! En het ergste is eigenlijk het gevoel van intellectueel-zijn: men zou den oorlog tegen Hitler willen wenschen, men weet tegelijkertijd (in dezelfde seconde), dat daarmee de vernietiging van alles, wat ons toch voorloopig nog dierbaar is, wordt ingeluid, ook al zou het kort duren. - Enfin, de Tsjechen zijn ‘opgeofferd’ en worden beklaagd, nu komen vermoedelijk de koloniën aan de beurt. Misschien gaat Hitler nu binnenkort niet tegen Benesj, maar tegen Colijn uitvaren, omdat hij arme batakkers heeft onderdrukt en uitgeroeid (waar dan nog iets van aan is ook!).

Ons ‘geestelijk leven’ hier is dus voorloopig meer een soort poging tot zelfhandhaving tegen de stroom van phraseologie; meer doen kun je nauwelijks. Ik corrigeer met wellust de proeven van In gesprek met de Vorigen [daarin is ook opgenomen mijn dubbelstuk over jou en Saks (die inmiddels het tijdelijke gezegend heeft en nu misschien ergens naast Multatuli zweeft)], den bundel essays, dien ik (ook al meer om den tijd te verdrijven, maar langzamerhand toch ook weer met een zekere passie) heb samengesteld. Proeven corrigeeren is in zulke omstandigheden een prachtige therapie; je houdt je bezig met cultuurprestaties, die al in den vorm zijn gegoten, en die dus geen bijzondere energie meer vereischen, maar toch boeien. Een omweg, en een rare omweg, naar den ivoren toren! Er is vermoedelijk op dit oogenblik (te oordeelen naar wat je er over schrijft) in Indië meer ‘te doen’ dan hier, waar alles op defensie en manhaftigheid wordt afgestemd. De jongeren van Werk zullen waarschijnlijk 's konings rok wel het eerst aan moeten trekken, als er weer eens groote chantage komt. Wij hebben, wat dat betreft, een echt rustige jeugd gehad.

Onze vacantie in Juan was heerlijk. In het begin had ik nog last van mijn zenuwen [dat begrip is heel vaag, maar de ‘kwaal’ is hinderlijk. Achteraf vrijwel onvoorstelbaar.], maar dat is daar werkelijk snel overgegaan. Runciman zat juist te modderen in Praag en hield een aangename atmosfeer aan de kook, juist geschikt om te luieren in de zon. De Greshoffs zijn alleraardigst voor ons geweest, en ook Jany, die bijna dagelijks opdook, was een prettige kameraad; hij is van die generatie absoluut de man, de mensch. Wij reisden over de Provence terug, ik genoot van Arles. Wij gaan er zeker weer heen, als het volgend jaar weer een Runciman oplevert.

Van Kampen schreef mij, nog eer ik er werk van maakte, dat jij hem al bericht had gezonden over de vernietiging van de oplaag Uren. Ik heb 10 ex. uit den ‘boedel’ gered; heeft hij er jou ook 10 gezonden? De verkoop stond vrijwel stil, maar ik betreur toch deze instamperij, want het boekje is heusch nog zeer leesbaar. Eenige dierbare jongeren krijgen nu van mij successievelijk de geredde zeldzame exemplaren.

Op onze terugreis had ik Chiaro willen opzoeken, maar wij moesten door omstandigheden Parijs laten liggen en 's nachts doorreizen. Jammer. Het aantal contacten is toch al niet groot meer. Jan; Van Crevel; heel soms Vestdijk; en een paar ‘kennissen’, dat is mijn gewone omgang. Verder zijn er langzamerhand werkelijk ‘jongeren’, die ons aankleven, en die (ik verbaas mij er altijd weer over) onze boeken citeeren. Is dat de befaamde ‘invloed’? Maar met die menschen is de aanraking heel anders.

Ik sluit een paar foto's in, van Ant en onzen angora kater Coclico (een product van mevr. Van Crevel, figuurlijk gezeid), en een opname van mij, beide door mijn zwager den vakphilosoof en aestheticus, die hiermee bewijzen van onmisbare bekwaamheid heeft gegeven. Stuur ons ook eens plaatjes met witte pakken uit Bandoeng! Ik heb langzamerhand geen idee meer, hoe jullie er uit ziet.

Maak uit dezen brief niet op, dat ik als een oud wijf bij de pakken neerzit. Wat mij momenteel ontbreekt, is alleen de ‘lange adem’. De maand September heeft mij zoo gaar gekookt met fatalisme, dat het moeite kost weer aan te nemen, dat er morgen en zelfs overmorgen nog een cultuur kan bestaan.

Tot nader maar weer. En blijf gelooven aan mijn onveranderlijke vriendschap! Veel hartelijks ook voor Bep en van Ant,

je

Menno

N.B. Waarom krijg ik je artikelen in het Bat. Nwsbl. nooit meer??? Je krijgt toch ook de mijne geregeld, wil ik hopen?

Die Balduinus kan geen familie zijn, geloof ik, hoezeer ik het ook betreur.

Zie ook de geactualiseerde versie van het notenapparaat van de brieven-editie Van Galen Last (1962).

 

Origineel: Letterkundig Museum, Den Haag

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie