[p. 183]

Tiende hoofdstuk

1

De afdeelingschef ging hen voor in de lift, en beval Karin voorzichtigheid aan met de drukke hoffelijkheid, waarvoor hij misschien een examen had afgelegd.

Wat gaan we nu weer voor zotheden beginnen, peinsde Dumay, terwijl ook de lift beschaafd gonzend naar boven ging; dit had toch best nog kunnen wachten, meubels zijn in één dag gekocht... Duidelijk wist hij, dat hij dit overwoog, en dat het een verstandige overweging was; maar het wijzigde niets aan zijn opzet, met Karin meubels te gaan koopen ter aanvulling van zijn vrijgezelleninrichting. Hij leefde nu al dagen zoo, sedert dien eersten avond met haar op zijn kamer: volkomen roekeloos omgaand met woorden, die verstandige bedenkingen inhielden, hardnekkig terugstarend op den nacht, waarin hij besloten had, Karin te trouwen. Telkens had hij dat besluit vergeleken met de afschuwelijke gewaarwording boven aan de trap; telkens ook was de angst teruggekeerd, die hem soms onder het lesgeven, midden in een zin, liet leegloopen, zoodat de jongens hem verbaasd aanzagen. Maar één beweging was altijd in staat geweest zijn verwarring weer te doen verdwijnen; hij vertaalde een passage voor, sloeg een bladzijde om... en dezelfde feiten lagen om hem heen, in dezelfde verhoudingen, maar zonder den angst! De feiten gaven hem dan luchthartige wenken, terwijl zij hem een oogenblik geleden ondraaglijk waren voorgekomen: zie je wel, we zijn niet zoo kwaad, je hoeft ons niet te overschatten, je moet je niet door de eerste de beste ervaring laten afschrikken van iets, waarover je zonder weekheid

[p. 184]

hebt nagedacht, waarvan je nuchter het voor en tegen hebt overwogen. Kom kom, jonge man, er zijn ergere dingen, hongersnooden, werkstakingen, oorlogen; over dit probleempje hoef je waarachtig niet zoo lang te tobben! Je wilde een vrouw zonder cultureele aanstellerij, een vrouw, die niets anders dan vrouw voor je zou zijn; welnu, je hebt haar, en ze doet ook niets anders dan wat je van haar hebt verwacht. Nu terugkrabbelen, omdat het je niet dadelijk heelemaal ligt, zou gekkenwerk zijn, zou de ergste concessie beteekenen aan datgene, wat je juist achter je gelaten hebt: je zoogenaamd intellectueele uitzonderingspositie. Zoo spraken de feiten of sprak hij zichzelf toe; de roekeloosheid toonde hem alles als verblindend eenvoudig, toonde hem aan zichzelf als een mensch, die met een onwillig verleden worstelde, maakte hem 's avonds, bij Karin, tot een teeder minnaar, die zich onverschilligheid kon opleggen als een voorloopige kuur.

In zijn roekelooze buien had hij haar alles toegegeven. Zij hadden verlovingsringen gekocht; zijn collega's hadden den morgen daarop al blikken van verstandhouding gewisseld en de Lat had zich zelfs een dubbelzinnige vraag veroorloofd, waarop hij dubbelzinnig had geantwoord; den volgenden dag had hij openhartig moeten zijn. Hij had zich, twee dagen later, aan een oom en tante van Karin laten kijken; mevrouw Laurens had uitgehaald met het eten, hij had gehoorzaam ‘tante Nelly’ gezegd, waarom ieder toen weer had gelachen, hij had aan den oom voorvallen uit zijn studententijd verteld en gemerkt, dat hij nu bijna een neef had, die meester in de rechten was en aan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken; zij hadden een gelardeerden kalkoen gegeten, Karin had hem onder het dessert op zijn neus gezoend, en zelfs de grootste be-

[p. 185]

proeving, een toast van den oom met toespelingen, had hij geduldig doorstaan; geestdrift betoonen voor een zilveren botermesje, dat uit de lucht was komen vallen, was toen nog maar een kleinigheid geweest. Een kleine kibbelarij over het geloof had hij tot ieders genoegen opgelost door het ontologisch bewijs voor het bestaan van God te mengen met een beeld van twee weegschalen; een ernstiger twist over familieaangelegenheden had hij voorkomen door een afleidende grap, die het gezelschap verwarde en vervolgens kalmeerde; tante Nelly had hij gevleid door in haar menschenkennis te gelooven. Het was hem alles zoo gemakkelijk afgegaan, dat hij zelfs pleizier had gekregen in de vlotte wijze, waarop hij met dit soort menschen kon omspringen; hij wist vooruit, wat zij zeggen zouden in bepaalde gevallen, en trachtte die gezegden uit te lokken, zoodat zij hem joviaal en gezellig vonden. Zoo natuurlijk was hem deze omgeving voorgekomen, dat hij volkomen haar verband met zijn huwelijk had vergeten; onder de sigaar was hem dat toen weer te binnen geschoten en hij had een angstaanval moeten bedwingen met een glas cognac; maar weer was die angst teruggeweken achter de feiten, nog voor hij de warmte van de cognac door zich heen voelde stroomen. Werkelijk, het went al, had hij gedacht...

Zij verlieten de lift. De heer van de meubels liet hen druk hoffelijk voorgaan: een oerwoud van modelkamers lag voor hen.

‘U had eerst naar een buffet willen zien, meen ik?’ vroeg de heer van de meubels voorkomend.

Zij zagen buffetten, lichte en donkere, in alle denkbare afmetingen; sommige leken op pantserkruisers, andere hadden oogen, waarmee zij in de stijve modelkamers spioneerden. Er waren ouderwetsche buffetten en moderne

[p. 186]

buffetten; de laatste waren meestal even smakeloos als de eerste, maar zij hadden strenge, eenvoudige lijnen. Karin wilde een modern buffet. Dumay liet zich gewillig meesleepen; eenmaal zag hij een donker buffet, dat hem beviel, maar het bleek, hoewel het eenvoudige lijnen had, niet modern te zijn. Eindelijk stond Karin verrukt stil voor een soort notenhouten badkuip, met felgeel ingelegd.

‘Dat vind ik prachtig,’ zei zij geestdriftig.

Dumay schrok.

‘Dat kreng?’ liet hij zich ontvallen.

Karin werd verlegen. De heer van de meubels keek discreet voor zich en prevelde iets van: ‘Toch werkelijk heel modern, en niet ordinair ook.’ Zij liepen wat schutterig verder, huiverig geworden voor al te duidelijke uitspraken; na veel gezoek ontdekten zij iets, dat zij geen van beiden mooi of leelijk vonden. Na elkaar voorzichtig gemonsterd te hebben, zeiden zij tegen elkaar, dat het een bijzonder mooi buffet was en kochten het.

De tocht ging voort; zij dwaalden door slaapkamers, zagen zichzelf en den begeleidenden heer in ontelbare toiletspiegels, wipten op matrassen en luisterden naar een betoog van den heer, waarom men beter duur (‘niet tè duur!’ zei hij grijnzend in de richting van Dumay) dan goedkoop uit kon zijn: ‘veel jongelui dachten bij hun trouwen niet aan den ouderdom,’ en hij voegde er aan toe, dat hem die zorgeloosheid verderfelijk leek. Eens zag Dumay een paar eenvoudige stalen bedden, met een groote, koele toilettafel, en hij twijfelde geen moment: diè moet ik hebben! Op hetzelfde oogenblik trok Karin hem aan zijn mouw:

‘Kijk eens even, Vic, moet je zóóiets zien; net een operatietafel! Begrijp jij, dat er menschen zijn, die in zoo'n

[p. 187]

bed willen slapen? Wordt dat nu heusch wel eens genomen?’ wendde zij zich tot den heer.

‘Och mevrouw, er zijn altijd menschen, die een fietsstuur mooier vinden dan een schilderij,’ zei de heer grappig; hij durfde zich dat wel veroorloven, nu hij de geringschatting in Karin's oogen las; ‘maar modern is het wel, het is iets nieuws, ziet u, en ik heb ook heel goede klanten, die al naar worden als ze hout zien, mevrouw, werkelijk waar, die zijn er, ik zou u de adressen hier in de stad kunnen opgeven. Het is iets nieuws,’ herhaalde hij nog eens, alsof hij zijn verhouding tot de stalen meubelen daardoor verduidelijkte.

Het dialoogje had Dumay gelegenheid gegeven van zijn teleurstelling te bekomen. Even was hem die teleurstelling zoozeer te machtig geweest, dat hij bijna met zijn voorliefde voor de stalen bedden voor den dag was gekomen; maar hij had de tanden op elkaar geklemd. Idioot, zei hij tegen zichzelf, wat kunnen je stalen meubelen schelen! Je bent toch geen binnenhuis-architect, hecht aan die dingen geen overdreven waarde... Maar terwijl zij verder gingen, bleef zijn rancune hangen; hij gaf zijn oordeel over andere ameublementen, als gold het de inrichting van een vreemde, verveeld en geïrriteerd. Ten slotte kochten zij bedden van donker mahoniehout, waar Karin dadelijk op af was gevlogen; niet bepaald leelijk, constateerde Dumay, daardoor eenigszins verzoend. Het was hem niet eens opgevallen, dat de gekochte bedden sprekend op hun compromis-buffet leken.

‘Ik zal u opbellen, als u de boel kunt bezorgen,’ zei hij tegen den heer van de meubels, die hem een nota van een paar honderd gulden presenteerde.

Bij den uitgang liepen zij plotseling recht tegen den

[p. 188]

Populaire aan. De Populaire bloosde tot in zijn boord.

‘Mijn aanstaande vrouw, mijn collega Catz,’ zei Dumay kort. De ontmoeting hinderde hem, hij wist niet waarom. Hij sneed een onbeholpen gesprek, dat de Populaire naar aanleiding van het weer wilde beginnen, snel af door een taxi aan te roepen. Het stortregende.

Zij reden naar Dumay's huis.

‘Wat een vent, net een kikker,’ lachte Karin.

‘Het is een goeie kerel,’ zei Dumay. Hij voelde een dwaze neiging, om den Populaire in bescherming te nemen. ‘Overigens, hij doet in kikkers, dat is zijn vak, dus...’

‘Is hij getrouwd?’

‘Nee, hij is vrijgezel.’

‘Dat kun je wel aan hem zien... Aan jou kon ik het nìet zien, weet je nog wel, Vic, toen in den trein, toen je me plaagde met je vrouw! O, wat ben ik blij, dat ik je heb, Vic, heelemaal voor mij alleen...’

Zij wreef haar kin over zijn jas. Hij zei niets en tuurde naar de gehaaste voetgangers, die voor den plasregen vluchtten.

‘Heb je wat?’

‘Welnee, een beetje moe van dat meubels bekijken.’

‘Maar we hebben prachtige dingen uitgezocht, vind je ook niet?’

‘Ja, prachtig!’

Zij vonden het huis leeg; juffrouw van der Wall was uitgegaan. Het deed Dumay genoegen; haar bokkige houding van de laatste dagen was bijna onverdragelijk. Karin begon voor de thee te zorgen. Half afwezig hoorde Dumay haar in de keuken met kopjes rinkelen. Hij bleef heen en weer loopen, zag verstrooid, hoe Karin het theeblad binnenbracht. Zij zette het neer en keek rond.

[p. 189]

‘Wacht,’ zei zij. Zij ging naar zijn bureau en nam den glazen bol, waarin versche irissen stonden.

‘Wat wil je daarmee?’ vroeg hij prikkelbaar, geërgerd, omdat zij den bol van het bureau wegnam.

‘Water geven natuurlijk, wat anders!’

Hij draaide zich om en zweeg. Ik ga weer eens pijpen rooken, dacht hij zonder eenige reden; waar is mijn pijp ook weer?

Hij schrok op door een doffen slag in de keuken, met een glasachtig bijgeluid; tegelijk meende hij vaag, Karin's stem even te hooren. Twee seconden later was hij in de keukendeur: op den vloer lag de bol in scherven, in een plas water. De irissen lagen tusschen het schitterende kristal als slappe lijkjes. Daarachter, bij den gootsteen, stond Karin.

Dumay keek naar de scherven. Hij zei niets dan:

‘Wel verdomd...’

Hij keek voortdurend naar de scherven, de scherven van den bol, die hij van zijn jongensjaren af had gekend, die altijd op zijn vaders bureau had gestaan, tot diens dood toe. Hij keek ernaar met een koelen wraaklust en een schrijnend gevoel van zelfbeklag. Weg, weg, alles gaat voorbij... maar dit was niet noodig geweest, dit was een vervloekte stommiteit, zij had er met haar vingers af moeten blijven. Dit is onherstelbaar... nu laat de rest me zoo koud als ijs, ik heb niets meer, waar ik aan hecht, totaal niets, dit was het laatste, waar ik prijs op stelde.

‘Vic, het spijt me ontzettend. Ik kon het heusch niet helpen...’

Hou je mond toch, was er met je vingers afgebleven... tot zijn dood toe stond die bol op zijn bureau... toen ik uit Parijs kwam, zonder Ella, toen ik hem dood vond,

[p. 190]

toen nam ik dien bol mee... hij stond altijd naast mijn studeerlamp... vervloekt... weg, voorgoed weg...

Hij keek alsof hij den bol weer wilde laten verrijzen in zijn vertrouwde rondheid. Machinaal bukte hij zich, om één van de stukken op te rapen; zijn hand streek over het kristal. Toen viel er naast de scherf een dikke donkerroode druppel, die in het water uiteenvloeide.

Verbluft zag hij uit zijn gebukte houding op. Langs Karin's vingers liep het bloed naar beneden; zij had een diepe snede dwars over de palm van haar linkerhand en kleine wonden aan de rechter. Zij scheen het nauwelijks te merken, want zij deed geen enkele poging om het bloeden te stelpen; met half open mond staarde zij angstig naar Dumay's gezicht.

‘Je bent toch niet boos, wel?’

De walging van zijn eigen gedrag greep hem plotseling zoo bij de keel, dat hij opsprong, midden in de scherven trapte, zoodat zij knapten en knarsten, en als een gek naar het verbandgaas en de watten ging zoeken, die juffrouw van der Wall ergens in een kast bewaarde. Hij schoof potten en flesschen op zij, gooide een bus om, waaruit suiker naar beneden gutste, rukte kistjes weg en doorsnuffelde doozen, tot hij eindelijk het gezochte gevonden had. Onhandig trachtte hij een verband aan te leggen; het gaf hem gelegenheid Karin's oogen te vermijden en weinig te zeggen. Zij hielp hem met het weerbarstige gaas, zoo goed en zoo kwaad als het ging, en wilde niet, dat hij de scherven zou opruimen. Het verliep alles nog zoo snel, dat zij tien minuten na het ongeluk weer tegenover elkaar zaten in Dumay's kamer, zwijgend, telkens een zinswending probeerend, die dadelijk doodliep. Het verkeer buiten was de eenige gemeenschap tusschen hen. Was zij maar weg,

[p. 191]

dacht Dumay vertwijfeld; dit is absoluut ondraaglijk, ik heb op den bodem gezien, ik moet alleen zijn. Alles is verloren, maar ik moet het onder oogen zien, alleen, in godsnaam alleen...

Trams gierden voorbij, autohorens schetterden.

...ik heb op den bodem gezien, nu pas. Nu pas, hoe is het mogelijk? moet een glazen bol in scherven vallen, om iemand wetend te maken? Een stuk dood kristal is mij dierbaarder dan Karin. Het spel is verloren, hoe ben ik het ooit begonnen! op déze manier! en hoe moet dit afloopen?... Als ik maar alleen was...

Plotseling hoorde hij Karin zachtjes huilen in haar zakdoek. Hij wilde opstaan en naar haar toegaan, om haar te troosten; maar iets in hem zei: dat kan nu niet meer, dat is onmogelijk. Als een blok bleef hij zitten, tot geen beweging in staat. Weer lag de angst, de oude bekende, over zijn gedachten, maar nu verbonden met een nieuwe, onbekende helderheid, die de dingen de wreedste namen gaf. Hoe kan het, dacht hij telkens, dat ik dit en dat niet gezien heb, domweg miskend, met een fabeltje weggemoffeld? De ernstigste waarschuwingen zijn langs mij heengegaan als lucht, welke kracht is het geweest, die mij zoo blind gemaakt heeft? Dat gevoel, daar boven aan die trap; denk eens aan, met hoeveel ernst heb ik gespeeld, en verloren. En die haast! Ben ik dan werkelijk gek geweest? Tante Nelly, het buffet... ik ben gek geweest! En toch heb ik aan één stuk geredeneerd, mijzelf op den voet gevolgd. Iedere conclusie was dus onjuist, vanaf... ja, van waar af eigenlijk? Ik had overal kunnen ophouden, en nu... Verloren!

Karin huilde.

Dumay was opgestaan. Hij voelde een desperaat plan in

[p. 192]

zich opkomen, om haar iets duidelijk te maken, iets voorloopig, niet alles. Dat hij alleen wilde zijn, voor een paar dagen. Hij zocht naar woorden, maar niets wilde hem invallen, dat leek op wat hij bedoelde.

‘Karin,’ begon hij stuntelig.

Nog half huilend viel zij hem eensklaps in de rede:

‘Waarom ben je zoo tegen me? Ik kon het toch heusch niet helpen! Dacht je soms, dat ík het niet ellendig vind... dat ik dat mooie stuk precies moest breken? Maar je doet net, of het opzet van me was... je zegt niets tegen me, je kijkt voortdurend kwaad. Toe, ik zal net zoo lang zoeken, totdat ik hetzelfde model gevonden heb; dat vind ik vast wel. Maar wees nou weer goed op me, ja?’

Zij greep zijn arm.

‘Ja? Vicje, toe! Ja?’

Haar omzwachtelde handen gleden slaafs langs zijn mouw, haar oogen hunkerden naar zijn gunst als die van een hond. Hij zag, dat hier en daar het bloed door het verband heen begon te dringen en roode sporen ging vormen. Zijn medelijden met haar en de walging van zijn eigen dilemma werden zoo groot, dat hij bijna voor haar op de knieën was gevallen; maar hij bedwong zich en bleef naast haar stoel staan zonder haar aan te raken. Eindelooze rijen spoorrails met eindelooze telegraafdraden er langs reden door zijn hersens; hij reisde plotseling, door lichtgroene middelgebergten met telkens verrassende vergezichten en op den achtergrond een meer; ‘daarna Italië’, zei iemand tegen hem, en een sensatie van lichtheid en belofte ontroerde hem zoo, dat hij het geluk van een blauwe, wolkenlooze lucht meende te zien aankomen; maar eerst nog sneeuwbergen en de benauwdheid van Alpendalen, en dan... Venetië, het woord lagune tot werkelijkheid maken,

[p. 193]

byzantijnsch goud in Ravenna, Los Angeles, China...

‘Heusch, ik zal net zoo lang zoeken, tot ik precies hetzelfde model gevonden heb... heusch.’

Nu moet ik het zeggen, dacht hij ineens rustig. Als ik het nu niet zeg, word ik verantwoordelijk voor ieder gebaar, dat geen openlijke vijandelijkheid is, want zij zal mijn medelijden verkeerd uitleggen.

‘Karin, luister eens naar me. Zul je niet boos zijn, als ik je iets vraag, dat je misschien gek zal lijken?’

Hij hoorde zijn eigen stem als iets afzonderlijks, dat een schurend geluid maakte, en zag haar schrikken, loerend wantrouwen in haar oogen.

‘Ik zou alleen willen zijn. Een week of zoo...’

Haar mond ging open; verder bewoog niets aan haar. Op straat toeterden twee auto's tegen elkaar in; zij snorden voorbij en lieten een diepe stilte achter.

‘Je moet goed begrijpen, wat ik bedoel. Ik moet alleen zijn, ik moet nadenken, dat kan ik niet anders dan alleen.’

Haar pupillen stonden zoo star, dat hij een oogenblik meende, dat zij geen woord had verstaan. Hij wilde zijn zin nog eens herhalen, maar onverwachts vroeg zij schor:

‘Nadenken? Waarover?’

Niet meer. Zij had nauwelijks haar lippen bewogen.

Hij kon geen antwoord vinden. En even later weer haar toonlooze stem:

‘Waarover moet je nadenken? En waarom kan ik daar niet bij zijn?’

Wanhopig zocht hij naar een antwoord, een voorloopige dooddoener. Hij zweette over zijn heele lichaam. Niets deed zich voor. En weer begon hij zonder plan:

‘Ik wil, ik moet...’

[p. 194]

Hij zag, hoe zij plotseling bewoog, opstond, naar hem toe kwam, hoe haar witte gezicht met de half open lippen vlak bij het zijne was:

‘Je wilt toch niet zeggen, dat... je moet nadenken over ons... over jou en mij, is het wel? Dat wil je toch niet zeggen, hè? Nee, dat wìl je niet zeggen, dat kan niet... daar is niets over te denken, wel? daar zou je wel eerder over gedacht hebben, als je erover had willen denken. Wij gaan de volgende maand toch trouwen, Vic? ja, de volgende maand al, dat hebben we afgesproken, weet je wel? We houden van elkaar, we hoeven nergens op te wachten.’

Haar handen lagen tegen zijn schouders; het verbandgaas had nu donkerroode vlekken.

‘Is het niet? Ja hè? Nog een paar weken op kantoor... nog een paar weken maar!’

De laatste woorden had zij bijna gezongen. Zij sloegen Dumay lam; en terwijl de zachte, zwarte angst hem omwikkelde, voelde hij, dat al zijn motieven verduisterden, samensmolten tot niets, en dat alleen één zekerheid overbleef: ik kan het haar niet zeggen, ik moet alles uitstellen tot... tot dat bloed weg is; misschien kan ik het haar nooit zeggen; maar eerst moet dat bloed weg...

Dien nacht trachtte zij hem terug te winnen met de middelen, waarover zij beschikte. Toen zij tevreden ingeslapen was, sloop Dumay het bed uit en hield zijn hoofd onder de kraan.

2

Voor hij den volgenden morgen naar school ging, liet hij onder het tandenborstelen het waterglas in stukken vallen. Hij liet de scherven liggen, uit angst aan iets anders te worden herinnerd. In den spiegel zag hij iemand met

[p. 195]

een vale, slappe huid en omwalde oogen; hij had het gevoel, of alles aan hem plakte en of in zijn hoofd telkens woorden werden herhaald, die niets beteekenden, maar iedere regelmatige gedachte onmogelijk maakten.

Voor het eerst in zijn leeraarsloopbaan was hij zoo stomp, dat het denken alleen al aan een kamer met collega's en een klasse met kinderen hem met een soort machtelooze razernij vervulde. Ik verdom het, ik verdom het, voor die paar beroerde centen, hamerde het in zijn hersens; ik kan het niet, ik blijf thuis. Maar als een gehoorzame koelie trok hij de deur achter zich dicht, terwijl hij plichtmatig op de naburige torenklok keek, of hij niet te laat was. Er viel een stuivende, miezerige motregen.

In de leeraarskamer heerschte de stemming van iederen gewonen morgen: menschen, die zich uitrekten en mismoedig geeuwden, optimisten, die al een anecdote ventten, de rector, die zijn nagels zat te bezichtigen en tegen zijn grijze puntbaardje duwde, terwijl de Lat zich tegenover hem beklaagde over het wangedrag van een leerling, alles was present. Zij kwamen Dumay ditmaal zoo benijdenswaardig voor, dat hij ijlings zijn Tacitus voor het eerste uur uit de kast haalde en zich daarmee in een hoekje terug trok om te doen alsof hij las. Hij zat nauwelijks, toen hij den Populaire binnen zag komen, die met een omweg op hem afstapte en hem geheimzinnig meetrok naar een raam.

Het dikke gezicht van den Populaire straalde; hij spiedde om zich heen, alsof hij bang was beluisterd te worden en vroeg half fluisterend:

‘Was dat je aanstaande vrouw?’

‘Jawel.’

Zonder plichtplegingen liet Dumay den Populaire staan en verliet de leeraarskamer. Met een visioen van

[p. 196]

twee mahoniehouten bedden voor zich trok hij de deur van zijn klasse met een slag dicht; een paar jongens, die voor het bord met elkaar stonden te ginnegappen, draaiden zich verschrikt om en gingen naar hun banken; te langzaam, meende Dumay argwanend op te merken.

‘Schiet op, vent!’ zei hij barsch tegen het theologisch misproduct, dat hem verongelijkt aanzag. Iets mompelend zocht de jongen zijn bank op.

‘Had je nog wat te beweren?’ brieschte Dumay hem toe. Het misproduct schudde het hoofd en begon, zijn dikke lippen likkend, in zijn tasch te scharrelen.

‘En nu wou ik jullie nog eens en voor altijd vertellen, dat de boeken op de bank liggen, als ik binnenkom, en dat jullie hier niet als luie renteniers voor het bord staat te kletsen,’ donderde Dumay door. Het geluid van zijn harde stem verdoofde hem even en verschafte hem een satanisch pleizier. In de klas werden vraagteekenblikken gewisseld; het was zooiets ongewoons, Dumay werkelijk nijdig te zien, dat er een vreemde stilte kwam. De les begon; een fragment uit de Germania werd opgedreund. Langzaam zonk Dumay weer weg in de nachtmerries, die hem gevangen hielden; hij liet fouten passeeren, vergat verder te gaan, als er een beurt voorbij was, en drukte zoo hard op een stuk krijt, dat het doormidden knapte; met een vloek smeet hij het in de papiermand.

‘Ooooh, een vloek!’ hoorde hij het misproduct zachtjes zeggen. Met moeite bedwong hij een opkomende woedevlaag.

‘Vertaal jij maar eens verder,’ zei hij witjes.

Het misproduct vertaalde met zijn zelfvoldane draaiorgelstem. Plotseling zag Dumay twee van diens linkerbuurlieden onderdrukt grinniken; het hield dadelijk op,

[p. 197]

toen hij in hun richting keek, maar een oogenblik later ontdekte hij het weer. Zijn schoolvosseninstinct trok onmiddellijk de hulplijn; die kwam uit bij de handen van het misproduct, die achter het blad van de bank verborgen waren. Schijnbaar argeloos wandelde hij rechts langs den vertalenden jongen en greep onverwachts, over hem heen, zijn linkerhand vast. Aan den ringvinger van die hand was een koperen gordijnring gestoken.

Voor iemand nog begrepen had, wat er gebeurde, had Dumay het misproduct in den kraag gepakt en uit de bank gesleurd. Een tasch viel met een smak op den grond, papieren vlogen links en rechts. Zonder ergens op te letten sleepte hij den jongen door het pad tusschen de banken en kwakte hem tegen het bord aan, waar hij groenbleek bleef liggen.

Hijgend leunde Dumay zelf tegen de voorste bank, die leeg was: de bank van Jean Wood. Hij was eensklaps zoo ijzig nuchter, dat het nauwelijks meer tot hem doordrong, hoe het misproduct daar voor het bord was aangeland: een ander wezen dan hij had gehandeld.

‘Sta maar op,’ zei hij kort.

Het misproduct stond op en sloeg het krijtstof van zijn achterste.

‘Ik bied je mijn excuses aan,’ zei Dumay.

3

Toen Karin dien avond bij hem kwam, was het het groenbleeke gezicht van het misproduct, dat hem leidde, hem hard en wreed maakte bij de biecht, waaraan geen ontkomen was. Met de domste, onhandigste woorden klaagde hij zichzelf aan; de eenvoudigste beelden zocht hij op, om zich verstaanbaar te maken; hij bespotte zichzelf door de gebeurtenissen, die hij nu als groteske avonturen achter

[p. 198]

zich zag liggen, nog eenmaal met tragischen ernst tegen zich aan te voeren. Voor het eerst in zijn leven besefte hij, wat het was, waar te moeten zijn om zich te kunnen rechtvaardigen tegenover een tweede; alle paradeeren met termen, alle gemakkelijke verstaanbaarheid tusschen gelijkgezinden liet hem hier in den steek; de woorden dienden zich niet welwillend aan, zij kwamen als gedrochtelijke misbaksels ter wereld, om in een volgend oogenblik hun jammerlijke ontoereikendheid jammerlijk te bewijzen. Als een programma hield hij zich soms het gezicht van het misproduct voor, om niet te bezwijken onder den vloed van misverstanden, die zijn simpelste zinnen bleken te bevatten; onder het wanhopige duel begon dat gezicht met de dubbelhartige oogen, de wijde, vulgaire neusgaten en de kafferlippen hem lief te worden, als de eenige bondgenoot buiten de vier muren van zijn kamer, die hem overtuigend aanried, wreed te zijn, teederheden terug te dringen, zich te handhaven tegen het berouw en de zelfopoffering. Telkens wanneer de onweerstaanbare drang om te capituleeren voor Karin's ellende hem te machtig werd, zocht hij het gezicht op, of het zocht hèm op, hij wist het niet; maar het was er telkens weer en steunde hem. Dan vereenvoudigde hij zijn woorden weer om nog hardvochtiger te zijn tegenover zichzelf, nog duidelijker tegenover Karin; tot hij zich opnieuw week voelde worden en opnieuw medicamenten moest zoeken tegen de verleiding, haar op een onzinnige manier gelukkig te maken.

Verwoed vocht hij met klanken, stotterde, herhaalde tienmaal hetzelfde, greep naar lumineuze gedachten, die onder het uitspreken tot belachelijke phrasen verpulverden. Er was maar één hartstocht in hem: zij zal het begrijpen, zij zal de waarheid weten; dan zal zij mij loslaten,

[p. 199]

omdat zij eindelijk een afschuw van mij heeft... Hij meende ten slotte iets bereikt te hebben; zij huilde niet meer en zag hem met groote oogen aan. Zij zweeg en ademde hoorbaar, alsof zij het benauwd had. Nu zal zij zeggen, dat zij het begrepen heeft, dacht hij, en dat zij mij haat als de pest...

Toen zei zij dof:

‘Maar... wat praten we toch allemaal, we gaan toch trouwen, wij tweeën?... Je hebt het toch zelf gezegd, dat weet je wel.’

Verbijsterd luisterde Dumay.

‘En alles is toch in orde. Dat kan niet meer veranderd worden, alles is al lang in orde. We gaan natuurlijk trouwen... je hebt tegen me gezegd, dat je van me hield, dat kan toch ook niet ineens veranderd zijn. Dat kan niet. Heb je het gezegd of niet... dat je van me hield. Heb je het gezegd of niet?’

Weer zag Dumay dat vreemde loeren in haar blik, alsof zij hem door een onberaden antwoord schaakmat wilde zetten.

‘Heb je het niet gezegd?’

‘Ja.’

Zij lachte, een schor, listig lachje.

‘Nou, zie je dan wel, je zegt het zelf, je weet het net zoo goed als ik. En het is dus zoo, want je liegt toch niet, je zult er toch niet om gelogen hebben... Wat zitten we dan te praten, hè?’

Terwijl zij lachte, scheurde zij haar zakdoek met bevende vingers stuk; weer liepen haar oogen vol tranen, maar zij perste haar lippen op elkaar, als om het effect van haar logica niet te bederven. Ten einde raad bleef Dumay roerloos zitten. Zijn verbijstering was overgegaan in een hul-

[p. 200]

pelooze zekerheid: ik had evengoed tegen een muur kunnen betoogen, haar waarheid staat al zoo lang vast, dat er niets meer aan te wijzigen valt; mijn waarheden strijden tegen haar levenskansen, dat is het eenige, wat zij uit mijn woorden heeft overgehouden! Op dat oogenblik haatte hij haar, zooals zij daar zat, met haar betraande oogen en haar handen met pleisters, die de zakdoek langzaam stukscheurden; hij haatte haar om de domme sluwheid van haar redeneering, die zijn eerlijkheid niet méér telde dan oplichtersargumenten. Hij haatte haar zoo, dat hij zijn medelijden vergat. Eén oogenblik; toen keerde zijn haat zich weer tegen hemzelf en had hij de scherpe woorden, die hem op de tong lagen, ingeslikt. Ik zou kunnen huilen, dacht hij, omdat iedere handeling hier even belachelijk is; ik heb het recht op een goede oplossing verbeurd.

‘Karin,’ zei hij heesch, ‘ik heb je toch duidelijk gemaakt, dat ik me vergist heb. Waarom geloof je me niet? Ik heb niet gelogen, ik meende, wat ik zei. Ik weet, dat het voor jou afschuwelijk is, maar ik wil alles doen, wat ik kan, om het gemakkelijker voor je te maken, alleen, je moet aannemen, dat ik me vergist heb. Als je het niet begrijpt, moet je het aannemen, op mijn eerewoord.’

Zij begon zachtjes te klagen:

‘Maar ik houd toch van je, zie je dat dan niet? Waarom schop je me weg, als je me eerst gevraagd hebt? Dan had je me niet moeten vragen. Ik heb je toch niet gedwongen? Nou moet je ook houden, wat je beloofd hebt, of je maakt me ongelukkig, voor altijd... Ik overleef het niet, ik overleef het niet...’

En plotseling lag zij snikkend aan Dumay's voeten:

‘Als je me weg schopt, Vic, dan maak ik er een eind

[p. 201]

aan, ik kan niet zonder jou, ik ben net zoo lief dood. Als je me weg schopt, maak ik er een eind aan...’

Jammerend drukte zij haar hoofd tegen zijn knieën en knelde zijn beenen vast:

‘Ik maak er een eind aan... als je dat maar weet. Ik maak er een eind aan, ik kan niet zonder je...’

Dit moet uit zijn, dacht hij, dit moet dadelijk uit zijn, ik houd het geen minuut langer vol. Hij duwde haar van zich af; zij tuimelden bijna samen om. Hij belde juffrouw van der Wall.

‘Ik heb je alles trachten uit te leggen, zoo goed als ik kon,’ zei hij kalm. ‘Je moet nu gaan. Ik zal je nog schrijven. Je zult geen gekke dingen doen, Karin!’

Juffrouw van der Wall verscheen.

‘Wilt u...’ begon Dumay. Maar voor hij verder kon gaan, was Karin de deur uitgeloopen, rakelings langs juffrouw van der Wall heen.

Hij ging haar niet na. Zonder op juffrouw van der Wall te letten, liep hij naar zijn slaapkamer en viel neer op zijn bed.