[p. 49]

Annette Kolb, Beschwerdebuch
Rowohlt, Berlin 1932

‘Zum Schreiben drängte sie nicht das Talent, sondern ihre Meinungen’, zegt Annette Kolb ergens, in de derde persoon over zichzelf sprekend; en men kan deze definitie zeer juist en naar de goede en de slechte kant beslissend voor haar werk achten. In haar twee bundels essays bij Rowohlt verschenen spreekt zich namelijk iemand uit die veel psychologische sensibiliteit en intuïtieve mensenkennis bezit, maar evenzeer een gemis aan zelfcritiek waar het haar eigen schrifturen betreft. Dit is om verschillende redenen jammer; omdat Annette de eerste de beste niet is had zij zich bij het bundelen van haar stukken wel wat meer moeite kunnen geven, zuiver journalistieke impressietjes over radio's en honden, benevens lyrische hymnen over dirigenten kunnen weglaten en aldus haar bundels als geheel zuiverder kunnen maken. Maar schwamm drüber: ondanks haar neiging tot ‘plaudern’ (een neiging die vooral bij vrouwen gevaarlijke consequenties kah hebben!) is zij mij door de lezing van haar essays zeer sympathiek geworden. Het sympathieke aan haar is onder meer haar pacifistisch instinct. Ik zeg met opzet: instinct: want men komt tegenwoordig zoveel pacifisten tegen, dat men er wel een kleine verduidelijking aan toe mag voegen, om het begrip wat aanlokkelijker te maken.

Het pacifisme als theoretisch bedenksel van bange mensen, die bij het woord ‘oorlog’ plotseling de erfzonde uit de grond zien komen, het pacifisme als leuze van politici en sjacheraars, die er een rhetorische figuur in zien, kortom, het pacifisme als ‘slavenmoraal’ is een hoogst onsympathiek verschijnsel; onder het zien van een pacifistische film als Ik heb een mens gedood van Ernst Lubitsch zou men werkelijk een voorkeur krijgen voor de oorlog, omdat een oorlog tenminste dit soort leugenachtige vredesi-

[p. 50]

dylles uitsluit. Het pacifisme van Annette Kolb heeft daarmee volstrekt niets te maken; het is een consequentie van haar gemengd Frans-Duitse bloed. Gemengd bloed heeft haar Europees leren denken; het heeft haar in de oorlog de moed gegeven het met twee partijen te houden en na de oorlog de ‘toenadering’ (ook dit woord is alweer door diplomaten bedorven!) naar beste krachten te bevorderen. Annette Kolbs afkeer van de oorlog is dus niet sentimenteel; de stijl van deze schrijfster sluit trouwens op ieder gebied sentimentaliteit uit; afkeer betekent hier eerder moederlijke genegenheid voor de finesses der Europese cultuur, die in de barbarie van een oorlog vernietigd worden. Uit de beste essays van Annette Kolb ervaart men dat het voor een modern mens smartelijk en walgelijk is zijn vrienden aan twee zijden uit elkander gejaagd te zien door een bête leuze, zijn liefde voor Parijs en Berlijn niet meer te kunnen delen als vroeger en partij te moeten kiezen voor iets dat geen partij waard is; onder dit aspect wordt het pacifisme van Annette Kolb een getuigenis waarvan men de durf bewondert.

De stukken uit deze beide bundels zijn alle licht en verend geschreven, zodat sommige zelfs van lichtheid zonder enig belang worden; haar eerste bundel, Kleine Fanfare, was beter gesorteerd dan deze, maar er staan in beide dingen van zeer ongelijksoortige waarde. Het is een gevolg van Annette Kolbs persoonlijke schrijftrant; alles is bij haar gesprek, discours, spontaneïteit; nergens is er sprake van artistieke trucs, zodat de directheid nu eens subtiel, dan weer oppervlakkig wordt. Misschien verbindt deze combinatie van eigenschappen haar min of meer aan Briand, over wie zij vroeger een boek uitgaf. Als Briand is zij een mens van impulsen en sprongen; zij geeft daarvan amusante voorbeelden, o.a. in de hoogst humoristische beschrijving van haar fysieke afkeer van generaals en uniformen en in de portretstudie van Monseigneur Duchesne. Ik zou haar op alle mogelijke punten willen tegenspreken; maar haar impulsiviteit maakt dat men zich zelden aan haar meningen ergert. Ik geloof b.v. niet dat de oorlog bij

[p. 51]

uitstek een ‘Meisterprobe männlicher Stupidität’ is, omdat mannen hem aan het front gevoerd hebben; ik geloof evenmin dat het Aldous Huxley aan ‘denkkracht’ ontbreekt, ik geloof het tenminste niet uit de mond van Annette Kolb; maar dat zij D.H. Lawrence niet zo verschrikkelijk au sérieux neemt en hem wel de ‘voorlaatste’, maar niet de ‘laatste kennis’ van de vrouwelijke psyche toestaat lijkt mij zeer juist gezien. Nergens echter worden haar losse opinies pretentieus, nergens ook wordt haar stijl gewichtig; haar studies over Catharina van Siena, over de zuster van Frederik de Grote, de markgravin van Bayreuth, en over Kurt Eisner, de tragische revolutionnair, danken hun kwaliteiten aan de lichtheid en de directheid waarmee zij van historische cliche's kan loskomen en overspringen naar een concrete ontmoeting. Men wil daarvoor dan enige bedenkelijk omkranste hoofden van dirigenten wel op de koop toenemen.

Wat men ook van haar ongelijkmatigheid moge denken: als persoonlijkheid is Annette Kolb in het ensemble der hedendaagse Duitse literatuur een verkwikkende verschijning. Haar Franse gratie is een merkwaardig contrast met de stroop die zovele hedendaagse Duitse boeken onleesbaar maakt; en haar onverschrokkenheid is op zichzelf een eresaluut waard, als men bedenkt dat deze vrouw schrijft in een land waar men het als een heldendaad beschouwt, de Joden uit de universiteit te gooien. Gemengd bloed moge Hitler naargeestig stemmen: mij stimuleert het altijd nog iets meer dan het dikke Germanenbloed ‘puur’...

 

NRC, 10 juli 1932