[p. 70]

Mr. H.L.A. Visser, Nietzsche, de goede Europeaan
W.J. Thieme & Cie, 1933

Het is niet zo gemakkelijk te zeggen wat Nietzsche bedoeld heeft met de term ‘gute Europäer’, die in zijn latere werken herhaaldelijk voorkomt als een leuze; in zoverre (maar ook niet verder!) kan men het billijken dat Mr. Visser een heel boek aan dit probleem heeft gewijd. Als gewoonlijk bij Nietzsche is de term geen middel om een begrip eens en voor altijd vast te leggen; men moet in Nietzsche geen voorganger van Coudenhove Calergi zoeken; iedere bedoeling om rechtstreeks politiek, op de massa in te werken was hem vreemd, omdat hij zich van zijn eenzaamheid te zeer bewust bleef ook in zijn jazeggen tegen het leven. In de aforismen, die op de goede Europeaan betrekking hebben, vindt men meer autobiografie dan politiek, meer memoires dan vaag idealisme. Nietzsche projecteert in de goede Europeaan allereerst zichzelf: doodgezwegen in het verpolitiekte, burgerlijkzelfvoldane Duitsland van Bismarck, aangewezen op een ‘vreemde’ cultuur (de Franse), wier overrijpheid hij ondanks alle bewondering moest erkennen als een teken van bederf; een denker die geen echo vindt, een mens die zonder ‘fond’ moet bestaan, een decadent die de ‘grote gezondheid’ hervonden heeft door de decadentie moedig stuk te denken en tevergeefs uitziet naar medemensen wier moed even groot zal zijn. Tegenover de slap-idealistische liefde voor de ‘mensheid’ (‘gab es je noch ein scheusslicheres altes Weib unter allen alten Weibern?’) stelt Nietzsche daarom een Europa dat één wordt, omdat het niet anders kan; en tegenover de onder Bismarck en zijn partijgangers zo populair geworden nationaliteitswaanzin stelt hij datzelfde Europa, dat te goed is voor de kortzichtige politiek der eendagsvliegen en voorbereid is door onpolitieke figu-

[p. 71]

ren: Napoleon, Goethe, Beethoven, Stendhal, Heinrich Heine, Schopenhauer. Europa wordt één; het type van de Europeaan is bezig zich te vormen, en die ontwikkeling is niet tegen te houden door welke ‘verlogene Rassenselbstbewunderung und Unzucht’ ook; voorlopig alleen voelen de goede Europeanen zich in hun eigen werelddeel ballingen zonder vaderland, omdat zij bij de ‘nationale bloedvergiftiging’ niet willen applaudisseren. Maar zij bespeuren overal de tekenen...

Men ziet dat Nietzsches Europeanisme bijzonder actueel is, nu Adolf Hitler het uit ressentiment geboren rassensprookje weer heeft doen herleven. Men kan niet genoeg herhalen dat Nietzsche, de psycholoog van het rassenvraagstuk par excellence, voor alles Europeaan-naarde-geest is geworden door zijn langzaam gegroeide, maar daarom juist diep gewortelde aversie van de Duitse halfbeschaving, die het rassenprobleem nodig had (en heeft) als surrogaat voor een reëel cultuurideaal en de realiteit van een genivelleerd, verdemocratiseerd Europa niet aandurfde (en durft). Nietzsche daarentegen is in zijn Europeanisme uiterst reëel; de toekomstige Europeaan, leert hij in Jenseits von Gut und Böse, zal niet het ideaalwezen zijn dat door de menselijkheidsapostelen wordt gepredikt, maar een bruikbaar kuddedier, zeer middelmatig en zeer veelzijdig, maar juist daarom de beste basis voor een hoger, tyrannieker mensentype! Niet het plebejische rassenprimaat van een Hitler wordt hier de lezer voorgehouden, noch een lieve Pan-Europa-droom; neen, de décadence is voorwaarde voor de ‘Übermensch’, de verfijning tot het uiterste, de moed tot het raffinement gaat aan de nieuwe gezondheid vooraf! Nietzsche wil de ‘goede Europeaan’, maar hij wil hem als doorgangsstadium, niet als boeddhistisch eindstadium; hij aanvaardt alle consequenties der décadence, omdat zonder haar geen sterker mensentype kan ontstaan.

Dit alles is de veralgemening van Nietzsches persoonlijke ervaringen; zijn Europeanisme heeft zijn oorsprong in de ‘chronique scandaleuse’ van zijn persoonlijk leven, dat de

[p. 72]

wonderlijke vermenging is van raffinement en verachting voor het geraffineerde kuddedier; over de ‘goede Europeaan’ van Nietzsche is dus moeilijk te schrijven, tenzij men uit eigen ervaring weet waarop die en voor de idealist en voor de politicus zo onbegrijpelijke vermenging van elementen berust; het boek van Mr. Visser had dus uit moeten gaan van de gehele mens Nietzsche en van de verhouding décadence-gezondheid, die voor de beoordeling van zijn werken de sleutel geeft.

In plaats daarvan levert men ons een abominabel gestyleerd en slordig samengeflanst excerpt van Nietzsches werken, bijeengehouden door wat lukraak opgediepte notities van Mr. Visser zelf; iets, dat men het best op zijn Nietzscheaans zou kunnen betitelen als ‘Nietzsche-Philosophie als zurückgetretenes Mittagessen’. Men vraagt zich af waarom de heer Visser nu juist Nietzsche heeft uitgezocht voor zijn kinderlijke spelen; hij had even goed, of even slecht, Kant kunnen nemen, of Prof. Casimir; aan hen had hij ongetwijfeld minder bedorven. Als iemand uit dit boek Nietzsche zou willen leren kennen, zou hij waarschijnlijk de indruk krijgen met een lichtelijk overdrijvende, erg tweeslachtige praatvaar te doen te hebben, die allerlei dingen heeft beweerd om ze ergens anders weer half en half te verloochenen; maar dit is niet de schuld van Nietzsche, doch van Mr. H.L.A. Visser, die er prijs op heeft gesteld een meesterlijke aforismenstijl zolang met zijn filosofisch hakmes te bewerken, tot sfeer en toon geheel verloren gingen en een kaal, onzinnig geraamte overbleef. Filosofie schijnt voor de heer Visser c.s. een spelletje met woorden te zijn, een kruip-door-sluipdoor, waarvoor bepaalde handigheden vereist zijn; de heer Visser mist daarbij ook nog de handigheid... Dat zijn boek geheel mislukt is zal daarom niemand bijzonder verbazen. Welk contact bestaat er tussen Nietzsche en Visser? Niets anders dan het contact van woorden en nog eens woorden; het misverstand daarbij is dat de heer Visser meent Nietzsche te hebben gevangen, als hij hem zo ongeveer uit zijn verband heeft geciteerd of nageschreven.

[p. 73]

Men zou dit boek van pagina tot pagina kunnen weerleggen; maar het komt mij voor dat ik daartoe kolommen van een dagblad niet misbruiken mag, omdat het hele geschrift één groteske vergissing is. Dat blijkt al ten duidelijkste uit de stijl waarin het, ik mag niet zeggen geschreven... waarin het vervaardigd is; het is de rommelstijl van de denkchaos, waarin zelfs de schrijver van de beruchte stijloefeningen voor het middelbaar onderwijs stijlfouten zal ontdekken, domme, dikke stijlfouten, zoals die door kinderen niet eens worden gemaakt; wie heeft het nu over ‘openrukking van kloven’, ‘mensen die te omvangrijk zijn om in enig soort vaderlandsliefde genoegen te vinden’, ‘de half-goed lezer’, ‘de koenste zinnebeelding’, om maar iets te noemen! Zo iemand moet wel over Nietzsche spreken als ‘onze denker’ (!), ‘nieuwgierig tot cynisme, logicus bijna tot afkeer, raadselvader en sfinxvriend’, en zich telkens ergeren aan zijn ‘mateloosheid’ en zijn ‘overdriving’; of zulke bêtises schrijven:

‘Zeer bijzonder staat Stendhals moedige, soms overmoedige denkwijze - ondanks mindere opofferingsgezindheid en meerdere voorkeur van genot boven scheppingsdrang - bij Nietzsche in de pas.’ ‘Die echte Europeaanse gezindheid van ondanks alles niet bij de pakken neerzitten, maar aanpakken, is die van Nietzsche.’ ‘Om vooruit te komen hebben we te zien op welk punt der schaal van mogelijke egoïsmes (ik-mensheid) we staan.’ Etc., etc.

Wat men na lezing van Mr Vissers boek van Nietzsches Europeanisme ziet is nihil. Alle desbetreffende citaten worden ijverig bijeengebracht, maar ieder spoor van persoonlijke interpretatie ontbreekt; in hakkelige, hobbelende zinnen sukkelt de schrijver naar het einde, dat door de meeste lezers wel niet zal worden gehaald. Het is jammer van het onderwerp (en vandaar ook deze uitvoerige bespreking van een werk dat nauwelijks zoveel aandacht verdient); want ieder die de ‘goede Europeaan’, los van sentimentaliteit en politieke manoeuvres, als een realiteit in zichzelf heeft ervaren, zou juist nu een intel-

[p. 74]

ligent geschreven geschiedenis van de onsentimenteelste en onpolitiekste profeet van europeanisme als een welkome verschijning hebben begroet.

 

NRC, 30 april 1933