[p. 82]

Het boek van de Rijksweer: Oswald Spengler, Jahre der Entscheidung
C.H. Beck, München 1933

Menigeen heeft ongetwijfeld met enige spanning het nieuwe boek van de auteur van Der Untergang des Abendlandes, dat al lang op komst heette te zijn, tegemoet gezien. Niet alleen toch dat de denker Spengler altijd de kunst verstaan heeft zich met een min of meer geheimzinnige sfeer te omgeven; maar ditmaal was de omstandigheid dat inmiddels het Derde Rijk het ook door Spengler verafschuwde tweede had vervangen, een onberekenbare factor. Men kan immers bezwaarlijk ontkennen (en Prof. Huizinga heeft het ten onzent in een scherpzinnig Gids-artikel duidelijk genoeg met kleine, ironische feiten aangetoond), dat er in Spengler iets steekt van de charlatan, om der wille van zijn geniale, profetische beelden zag hij nooit op een onnauwkeurigheid meer of minder. De voornaamste vraag die men zich in afwachting van het aangekondigde werk stellen mocht was derhalve: hoe zal de historicus, profeet en fatalist Spengler, met zijn bijzondere gaven en met zijn charlatanerie, reageren op de nationaal-socialistische theoretici met hun rassendogma's en nationaliteitsprincipes? En een tweede, minder principiëele, maar in de gegeven omstandigheden niet minder actuele vraag: zal Spenglers boek, indien het ketterijen verkondigt, met de werken van Hegemann en Ludwig op de index worden gebracht en zo nodig nog eens plechtig verbrand?

Men kon dus verrassingen verwachten; dat echter de verrassing zo sensationeel zou zijn als zij is, had misschien niemand verwacht. Het juist van de pers gekomen Jahre der Entscheidung is n.l. niet meer of minder dan een scherpe aanval op het nationaal-socialisme; een aanval zo scherp dat men er zich ten zeerste over verbaast dat over een verbod nog niets bekend is. Aan een plotseling in-

[p. 83]

voeren der persvrijheid kan men moeilijk denken, in een land waar men wegens klachten over het verhogen van de boterprijs voor een paar dagen naar een concentratiekamp kan worden gezonden, aan het toestaan van ‘welwillende critiek’ nog minder, want de critiek van Spengler is verre van welwillend en ondanks de diplomatiek ingehouden toon, volstrekt vijandig aan het wezen en de doelstelling van het nieuwe regime. Stuk voor stuk worden in Jahre der Entscheidung de projecten van het Derde Rijk getoetst aan Spenglers historische interpretatie van het cultuurverloop en, na zonder genade doorlicht te zijn, eveneens zonder genade afgebroken. Wij staan hier dus voor een zeer curieuze kwestie, die niet minder curieus wordt omdat Spengler zijn boek inleidt met enige hartelijke verwensingen aan het adres van de verdwenen republiek van Weimar. ‘Ik heb de smerige revolutie (die schmutzige Revolution) van 1919 van de eerste dag af gehaat... Alles wat ik sedertdien over politiek schreef was tegen de machten gericht die zich op de berg van onze ellende en ons ongeluk met behulp van onze vijanden hadden gevestigd.’ Etc. etc. Deze verwensingen zijn niet bijzonder origineel en niet bijzonder voornaam; als het daarbij was gebleven had het nationaal-socialisme zich van deze hooghartige filosoof niets behoeven aan te trekken, omdat hij één in het koor van velen zou zijn geweest; maar het blijft er allerminst bij. De voorlopige complimenten voor de nationale revolutie van maart 1933 blijken spoedig slechts gediend te hebben om haar des te scherper de waarheid te zeggen. Niemand trouwens zou van Spengler een verdediging der democratie of het marxisme hebben verwacht; althans wie zijn Preussentum und Sozialismus gelezen heeft, zal zich dienomtrent geen illusie hebben gemaakt.

Het feit dat Spengler in zijn afkeer van de constitutie van Weimar en de met haar verbonden sfeer de natuurlijke bondgenoot van Hitler is, verhoogt (en daarop komt het in dezen aan) de betekenis van zijn critiek op diezelfde Hitler enorm. Hier is nu eens niet van een ‘verrader’ als Tho-

[p. 84]

mas Mann of een ‘Lügenjude’ als Ludwig aan het woord; hier spreekt de zuiver-Pruisische mentaliteit, aan wier ‘rasechtheid’ men bezwaarlijk zou kunnen twijfelen. Bovendien: het ganse boek is een apologie van de ‘Führer’ en het leiderschap, zoals Spengler dat ziet; een boek dus, waarvan ook het nationaal-socialisme kan zeggen dat het volkomen in de geest des tijds is. Welnu, de eerste verrassing is dat in dit boek de naam Hitler niet voorkomt! De man die men in het tegenwoordige Duitsland beschouwt als de van God gezonden heerser wordt door Oswald Spengler (achteloos?) verzwegen, alsof hij niet bestond; zijn evangelie, Mein Kampf, niet de moeite van een citaat of een polemiek waardig gekeurd. Dit symptoom is op zichzelf al tekenend genoeg, temeer daar Mussolini gekarakteriseerd wordt als een ‘Herrenmensch wie die Kondottieri der Renaissance’ en ook... Lenin genoemd wordt als een figuur van de eerste rang! Men zoekt na al deze kwalificaties ijverig de naam van de Duitse ‘Herrenmensch’, maar alle zoeken is vergeefs...

Maar voor hen die hier nog het toeval aan het werk mochten zien, komen verrassingen van ander gehalte. Onmiddellijk na de complimenten zet Spenglers critiek op de ‘revolutie’ van 1933 in. Die revolutie ‘was geen overwinning, want de tegenstanders ontbraken’. ‘Ik zie tot mijn ongenoegen dat zij dagelijks met zoveel lawaai gevierd wordt...’ Verder, bij een vergelijking met de Franse revolutie: ‘Elementen komen aan de macht die het genieten van de macht als resultaat beschouwen en de toestand die slechts voor ogenblikken te verdragen is zouden willen bestendigen. Juiste gedachten worden door fanatici tot in het onzinnige opgejaagd. Wat als beginstadium grote dingen beloofde eindigt in tragedie of comedie.’ ‘Duitsland is in gevaar... De overwinning van maart was te gemakkelijk om de overwinnaars omtrent de omvang van het gevaar, zijn oorsprong en zijn duur, de ogen te openen.’ Wie dit alles nog als onschadelijke rhetoriek zou willen beschouwen, moet niet verzuimen verder te lezen; er komen nadere preciseringen. Reeds op pag. 3 laat Spengler

[p. 85]

zich verachtend uit over ‘arische Wunschbilder vom Sacrum Imperium, Sowjetstaat oder Dritten Reich’. Ik noteer: Sowjetstaat of Derde Rijk! Alleen de geringschattende toon van dit ‘of’ spreekt boekdelen. ‘De nationaal-socialisten geloven zonder en tegen de wereld hun plannen te volvoeren (fertig zu werden) en hun luchtkastelen te kunnen bouwen.’ Luchtkastelen! Excusez du peu; waar is het concentratiekamp? Maar het is slechts een begin. Met al de Pruisische haat waarover hij beschikt richt Spengler zich tegen de ‘eeuwige jongelingen’, ‘door uniformen en onderscheidingstekenen in geestdrift gebracht en met het fanatische geloof aan een of andere theorie bezield’; ‘zij voelen zich slechts in massa, omdat zij daar het drukkende gevoel van hun zwakheid verdoven kunnen, terwijl zij zich verveelvoudigen. En dat noemen zij overwinning op het individualisme.’

Wat hier met een voor het huidige Duitsland ongehoorde durf wordt gezegd, is (men zal het reeds vermoed hebben, als men het vroegere werk van Spengler kent) de consequentie van zijn op Nietzsche gefundeerde ‘Herrenmoral’; de mentaliteit van Spengler is Nietzscheanisme dat stram is gaan staan. Wat blijkt nu uit dit boek? Dat Spengler het nationaal-socialisme beschouwt als een der vele vormen van ‘slavenmoraal’, en dat hij volstrekt niet geneigd is zulks te verdoezelen. Als men verder leest ziet men dat Spengler (krachtens zijn reeds meer dan tien jaar geleden verkondigde theorie van het parallel verloop der culturen) de periode waarin wij thans leven gelijkstelt met dat ontwikkelingsmoment van het Romeinse Rijk dat voorafgaat aan de komst van Caesar. Hoe aangenaam zou het Hitler niet geweest zijn, wanneer hij in Spenglers geschiedconceptie de rol van Caesar had mogen spelen! Maar helaas, hoewel hij nergens genoemd wordt, geeft Spengler hem niet onduidelijk te verstaan dat hij het hoogste tot een moderne Catilina zou kunnen brengen. Wat hem ontbreekt is de ‘caesarische scepsis en mensenverachting’; zijn S.A. en S.S. worden (onder de naam ‘partijmilitie’) vergeleken met de ‘benden van Clodius en Mi-

[p. 86]

lo’; en van het fascisme wordt zonder omslag gezegd dat het zich uit de massa's der steden heeft ontwikkeld ‘als massapartij met lawaaiige agitatie en massaredevoeringen’. De totale staat is een ‘international modewoord’ en het is ‘de kinderziekte van alle revoluties aan een zegevierende eenheid te geloven’; de autarkie is ‘het laatste, wanhopige middel der doodzieke Nationalwirtschaften’; het anti-individualisme van de dag is de ‘apotheose van het kuddegevoel’! De antisemieten wordt het volgende te verstaan gegeven: ‘Wie teveel over ras spreekt, die heeft geen ras meer. Het komt niet op het zuivere, maar op het sterke ras aan dat een volk in zich heeft’. ‘Rassenzuiverheid is een grotesk woord’: dit verkondigt Spengler in een land waar men onderzocht wordt op zijn al dan niet arische grootvader.

Deze reeks van ondubbelzinnige beschuldigingen aan het adres van het Derde Rijk zou te complementeren zijn; maar hier zij volstaan met de vermelding van het culminatiepunt, Spenglers openlijke ontmaskering van het ‘Führertum’, zoals dat in de verhitte verbeelding van de mode-demagogen tegenwoordig pleegt voor te komen. Dat hij ook hier weer de naam Hitler niet noemt en zich bepaalt tot Primo de Rivera, d'Annunzio en Ludendorff, terwijl overal door de regels heen te lezen valt dat de ware attaque de schrijver van Mein Kampf geldt, is een bewijs te over voor de directheid van dit roffelvuur. ‘Alle revolutionnairen zijn verstoken van humor - daaraan falen zij allen. Kleine eigenzinnigheid en gebrek aan humor - dat is de definitie van het fanatisme. Dat leiderschap, autoriteit, respect en ‘socialisme’ elkaar uitsluiten, werd hun in het geheel niet bewust.’ ‘Hysterie van programma's en idealen’, ‘geschreeuw tegen het individualisme’ van kleine individuen zonder talent en zonder diepte: dat is volgens Spengler het ‘Führertum’ waarop men prat gaat. De aristocraat Spengler neemt op deze bladzijden zo weinig een blad voor de mond dat men telkens weer verstomd staat; alles wat de nationaal-socialistische autoriteiten en de massa waarop zij steunen zou kunnen misleiden en vleien,

[p. 87]

ontbreekt; de gedurfde analyse is hier tegelijk verwoede aanklacht, geformuleerd met de hoogmoed van de filosoof-geworden officier. De officier, de militair van beroep is het die hier de weg wijst naar net enige leiderschap dat waarde voor hem heeft: dat van de leger-dictator. Als steeds vergelijkend met de overeenkomstige fase van de antieke cultuur decreteert Spengler: ‘Legers en niet partijen zijn de toekomstige vorm van macht’; en lijnrecht tegen de dienstplicht-idealen der nationaal-socialisten in definieert hij de legers van de toekomst als beroepslegers, verknocht aan hun Caesar. In de negentiende eeuw waren, temidden van het getier van liberalen en marxisten, de legers, en met name de officieren de dragers van de voorname tradities; in de toekomst zullen zij overal de grote beslissingen brengen.

Over deze theorie kan men lang discussiëren, maar die discussie is hier niet aan de orde. Van belang is in dit verband dat Spenglers beschouwingen uitlopen op een apologie van de Rijksweer, het uitmuntend gedrilde beroepsleger van Europa, dat de nationaal-socialisten willen vervangen door een volksleger met de door Spengler verachte dienstplicht. Ook het woord ‘Rijksweer’ wordt niet genoemd, maar de tendentie is onmiskenbaar. Jahre der Entscheidung is het boek van de Rijksweer par excellence; en men vraagt zich na lezing af of en in hoeverre de autoriteiten van het beroepsleger achter de publicatie van dit betoog staan, dat het hitleriaanse regime openlijk aanklaagt met een vrijmoedigheid die zelfs een botte censuur nauwelijks kan zijn ontgaan.

 

NRC, 20 september 1933