[p. 90]

Zwei Herzen im Dreivierteltakt: J.C. Bloem en Hitler

In den gulden winckel van deze maand vindt men een wat het onderwerp betreft uitstekend - zij het dan ook met de overschattende blik van de dichter op de dichter - geschreven artikel van J.C. Bloem dat een merkwaardige verrassing oplevert. Geen verrassing die de overleden George raakt: neen, wij nemen Bloem thans waar in een nieuwe politieke balletfiguur. Hij schrijft aan het slot van zijn essay het volgende:

‘Niet lang voordat Stefan George stierf heeft de Duitse regering hem het lidmaatschap van de Pruisische dichteracademie op de meest vererende wijze aangeboden, waarop George gemeend heeft te moeten bedanken. De geestelijke achterbuurtbewoners, die in dit ons lieve land hun aanwezigheid niet beter weten te bewijzen dan door Hitler te verketteren, hebben gegnuifd. Ten onrechte. Het aanbod strekte de Duitse regering evenzeer tot eer als de weigering ervan Stefan George. Men kan een onovertrefbaar volksleider zijn. Men kan deze, dichter zijnde, volmaakt in zijn waarde erkennen niet alleen, maar ook onvoorwaardelijk bewonderen. Ook dan blijft het feit bestaan dat het rijk van de dichter ‘niet van deze wereld is’. Het ‘derde rijk’ van Hitler is een bewonderenswaardige schepping. Maar het is toch altijd nog iets anders dan het ‘nieuwe rijk’ van Stefan George.’

Ik heb een zin gespatieerd om het effect van Bloems extra-tour nog te vergroten. Door deze zin nauwkeurig te lezen bemerkt men pas aan welke bron de geestdrift van Bloem ontspringt; aangezien het rijk van de dichter ‘niet van deze wereld’ is en dat van de heer Hitler kennelijk wel, is de weigering van Stefan George te verklaren als

[p. 91]

een soort aristocratisch huldeblijk aan de dichter van Mein Kampf! Ik, die altijd behoorde tot de geestelijke achterbuurtbewoners van dit ons lieve land, en die dus ook ‘gegnuifd’ heb toen de ex-literaat Goebbels van de Olympiër te horen kreeg wat zijn bemoeiingen met de kunst waard waren, ik noem deze ‘verklaring’ van Bloem een nieuwe variatie op het thema van de kool en de geit, maar ik ‘gnuif’ bovendien nog eens, als ik mij herinner dat dezelfde J.C. Bloem jaren geleden eens een ferme aanval deed op de heer Herman Heyermans, die hij kwalificeerde als een ‘ignobele’ figuur. Destijds meende ik te begrijpen wat Bloem met die aanval bedoelde; nu ik hem aan de voeten der nieuwe demagogie zie liggen, begrijp ik er niets meer van. Ik begrijp alleen dit: dat de dwaze verering van de dichter als een wezen ‘niet van deze wereld’ gemakkelijk omslaat in een even dwaze verering van andere verheven allures.

En wie verachtte eens Just Havelaar, omdat hij zich verheugde in de gunst van de menigte? Weer was het dezelfde J.C. Bloem, wiens wals met de Duitse regering hem thans in de nabijheid brengt van alles wat hij in betere tijden aan de kaak stelde. Zo gaat het met dichters, als zij, na een luxueuze periode van te gemakkelijke hiërarchische illusies, het hof willen maken aan de man die hen als muurbloempjes zou laten zitten, ware het niet dat zij zich zelf zo ijverig als goede partij aanboden. Zulk een democratische bereidwilligheid doet ietwat pijnlijk aan - vooral, waar het de waarachtig aristocratische dichter van Het verlangen en Media vita betreft.

 

Het Vaderland, 28 december 1933