[p. 103]

Duitse cultuur en Duitse emigratie: aan Nederland gewijd nummer van Die Sammlung

Er begint langzamerhand duidelijk tekening te komen in de culturele verhouding tussen het officiële Duitsland en de emigranten die tengevolge van de ‘nationale revolutie’ van maart 1933 hun vaderland hebben moeten ontvluchten. Er kan zelfs nu reeds gesproken worden van een zekere stabiliteit der verhoudingen. Niemand kan de toekomst voorspellen; maar het laat zich voorlopig aanzien dat het regime van Hitler voor de eerste tijd tamelijk vast in den zadel zal zitten, en daarvan moeten de omwonende volken zowel als de emigranten de consequenties trekken. Men moet zich, politiek en cultureel, instellen op een volk in Midden-Europa, dat zich ideologisch steeds meer losmaakt van de internationale gedachte, ook al is het in de practijk steeds weer aangewezen op aanraking met de overige Europese naties; Duitsland geeft zijn cosmopolitische oriëntering op voor geestelijke autarkie. Dat het nationaal-socialisme hier niet als een mirakel uit de lucht is komen vallen, maar veeleer de officiële bevestiging heeft gebracht van wat in het Duitse volk altijd geleefd heeft, behoeft geen betoog. Het Duitse probleem van thans gaat terug tot het jaar 9 na Chr., toen Varus en zijn legioenen de nederlaag leden in het Teutoburgerwoud. Toen werd reeds door de historie bepaald dat Duitsland aan gene zijde van de ‘limes’ niet geromaniseerd zou worden, want geen deel zou uitmaken van het Imperium Romanum. De volksverhuizing vond daarentegen een grondig geromaniseerd Galië, dat als westelijk deel van het rijk der Karolingen na het verdelingsverdrag van Verdun (843) al spoedig een eigen positie ging innemen tegenover het ‘barbaars’ gebleven oostelijk deel: en de latere Duitse keizers, die de universele idee van een Christelijk keizerschap te openlijk naar voren brachten, zijn steeds gestuit op een hardnekkig verzet van de Duitse stammen. Deze te-

[p. 104]

genstellingen zijn nooit verdwenen en het zou weinig moeite kosten hier voorbeelden uit alle eeuwen aan te voeren, waaruit blijkt hoezeer het Duitse volk altijd ‘buiten de limes’ is gebleven. Ik heb al eens eerder opgemerkt dat de Duitsers met cosmopolitische ideeën (Goethe, Heine, Nietzsche) de tragiek van die breuk duidelijk hebben ervaren, de twee laatsten zelfs in de bitterheid van de ballingschap. En ook thans moeten zij die tot 1933 de Europese gedachte in Duitsland konden representeren buiten de grenzen van hun land leven; als zij, zoals Thomas Mann, nog in Duitsland mogen worden uitgegeven, dan geschiedt dat zo clandestien dat men het eigenlijk betreuren moet dat het nog geschiedt. Op dit ogenblik is het beter de tegenstelling scherp en principieel onder de ogen te zien.

De stabilisatie der verhoudingen waarvan ik sprak is voor de emigranten niet aangenaam. Hoe meer de toestand in Duitsland zich consolideert, hoe minder welwillend de autoriteiten onder wier gastvrijheid zij leven zich gaan gedragen; de schrijver Liepmann heeft dat reeds moeten ondervinden. Men spaart bovendien in het huidige officiële Duitsland geen moeite om de emigratie voor te stellen als een ten dode opgeschreven restant cultuur van de republiek van Weimar, die haar laatste dagen doorbrengt met het belasteren van de ware, gezuiverde Duitse samenleving van thans. De redacteuren van het pas verschenen nationale tijdschrift das innere reich, Paul Alverdes en Karl Benno von Mechow, drukken dat als volgt uit:

‘Men (de emigranten) houdt er aan vast de Duitse geest en het Duitse volk uit elkaar te praten en uit elkaar te schrijven, alsof de ware ‘geest’ der natie in zekere zin buiten bij de grenspalen zou kunnen hokken en intussen scheldend en twistend, of zelfs zwijgend, maar toch afgescheiden van haar levend organisme, zou kunnen afwachten wat uit die ‘geest’ moet worden.’ (Deze auteurs, die ergens anders hoog opgeven van Nietzsches Zarathustra, schijnen dus volkomen vergeten te hebben dat ook hun vereerde Nietzsche dat boek ‘in de emigratie’ schreef, en voorts, dat

[p. 105]

de huidige emigratie gedwongen is buiten de grenspalen te hokken. Zulke kleinigheden vergeet men merkwaardig snel).

Zoals men echter aan de formule kan zien (en zij is, afgezien dan van haar gematigde vorm, exemplarisch voor de opvattingen in het Derde Rijk) weigert de officiële Duitse literatuur een ‘ebenbürtige’ literatuur van Duitsers in den vreemde te erkennen, en zulks op de bekende mystieke gronden waarover men verder niet kan discussiëren. De idee der vrijheid, waarvoor de emigranten strijden, wordt in Duitsland reeds lang niet meer au sérieux genomen. ‘Du bist frei, wenn du dich einordnest, - wenn du dich einbeziehst in eine Beziehung oder Ordnung, die du anerkennst. Anders gibt es gar keine Freiheit,’ zegt een schrijver van de oudere ‘nationale’ generatie, Rudolf G. Binding, in hetzelfde nummer van das innere reich, en de redactie heeft die uitspraak eerbiedig vooropgesteld in de inhoud. De vrijheid van het individu is hier niet eens meer een probleem; met de vrijheid van Rudolf G. Binding (die natuurlijk evenzeer op reële ervaringen teruggaat als andere vrijheidsbegrippen) kan men gemakkelijk binnen de grenspalen blijven, want zij is niets anders dan de onvrijheid, die de collectieve verplichting meebrengt; zij is slechts een ander woord voor ‘nationaal bewustzijn’, ‘gemeenschap des bloeds’ of iets dergelijks; dit vrijheidsbegrip wijst alle gevaarlijke consequenties der vrijheid af en verlegt het zwaartepunt van de persoonlijke naar de collectieve verantwoordelijkheid. Daarmee is voor hen die de vrijheid als iets persoonlijks ervaren de vrijheid van Rudolf G. Binding tot een contradictio in terminis geworden.

In de oppositie tegen deze nationale mythe (vooral niet te verwarren met oppositie tegen de natie!) staan de emigranten niet alleen. Zij vinden natuurlijke bondgenoten in degenen die deze nationale mythe evenmin kunnen erkennen als een bovenpersoonlijk afgodsbeeld, die zich daarom ook nog niet accoord behoeven te verklaren met alles wat de emigranten, toen zij nog in Duitsland

[p. 106]

waren, hebben geschreven, noch met wat zij tegenwoordig schrijven. Waar het op aankomt is dit: de Duitse emigrantenliteratuur is niet de doodlopende zijstraat van de vroegere Duitse literatuur, maar zij behoort tot die schrijverskategorie in alle landen van Europa die er prijs op stelt tot de ‘goede Europeanen’ te behoren. André Gide en Aldous Huxley, die het patronaat van het emigrantentijdschrift die sammlung aanvaardden, hebben aan die gezindheid uiting willen geven.

Van het standpunt der emigranten is het dus juist gezien dat zij in het tijdschrift die sammlung, dat geredigeerd wordt door Klaus Mann, de zoon van Thomas Mann, niet uitsluitend Duitsers aan het woord laten. Het speciale nummer dat ditmaal grotendeels aan de Nederlandse cultuur is gewijd is een duidelijke manifestatie van het Europese standpunt der redactie, volgens hetwelk dus de nationale uitingen te beschouwen zijn als facetten van de Europese geest; de Nederlandse schrijvers die voor dit nummer bijdragen hebben afgestaan geven daarmee dus te kennen dat zij dat standpunt delen.

De aflevering opent met een bijdrage van ondergetekende over het thema ‘Geist und Freiheit’. Daarna behandelt E. du Perron in een zeer subjectief, maar tevens zeer boeiend geschreven opstel dat in hoge mate amuseert de Nederlandse literatuur, waarbij hij uitgaat van de figuur Multatuli, die hij met Nietzsche vergelijkt, om tot de conclusie te komen dat de Nederlander naast de Duitser een eigen waarde vertegenwoordigt. Karakteristiek voor Du Perrons literatuurbeschouwing is dat tegenover Multatuli en Couperus de eigenlijke Beweging van Tachtig op het tweede plan wordt gebracht.

Het Nederlandse proza wordt vertegenwoordigd door een voor hem representatieve novelle van A. den Doolaard, ‘Ogaru der Rauber’.

Constant van Wessem behandelt de ‘Zeitgenössische Holländische Musik’, waarbij hij uitgaat van de moeilijkheid dat de Nederlandse componisten van thans geen nationale traditie kunnen vinden. Sedert Palestrina, Okeg-

[p. 107]

hem, Valerius en Sweelinck zijn driehonderd jaar van steriliteit verlopen. Zo kwam de Nederlander er toe langs deductieve weg een muziek ‘herauszudistillieren’. Van Wessem gaat vervolgens de verschillende persoonlijkheden na (Diepenbrock, Vermeulen, Pijper e.a.); speciaal aan de ‘pijpersche Eigenschaften’ en hun invloed op de jongere componisten wordt aandacht gewijd.

Zeer ter zake kundig is het opstel van Henrik Scholte, ‘Bühne in Holland’. Behalve een uitvoerig panorama van de toneeltoestanden in Nederland geeft Scholte ook een kleine ‘sociologie van het Nederlandse toneelleven’; hij behandelt bijv. de invloed van het Calvinisme op het theater, de verhouding van stad en provincie, de versnippering van krachten in de vele gezelschappen. De slotconclusie van Scholte's overzicht is dat Amsterdam, de leidende kunststad, met Van Dalsum en Defresne's Amsterdamse Toneelvereniging en Laseurs ‘Kammerspiel’ het toneel, dat ineen dreigt te storten, nog overeind tracht te houden; hij besluit met een woord van waardering voor de energieke ‘onbekende acteur’ in Nederland.

Het zwakke punt van het nummer is de poëzie (ook al had het proza ruimer vertegenwoordigd kunnen zijn, maar hier spreekt de beperkte plaatsruimte een woordje mee). Wat hier aan gedichten wordt gegeven (verzen van Halbo Kool, Sjoerd Broersma, Jan H. de Groot en een Engels gedicht op Van der Lubbe! dit laatste omdat deze een Nederlander was??) geeft een karikatuur van wat ons land aan poëzie vertegenwoordigt, en nogal een malle karikatuur ook. En waarom ontbreekt een artikel over de Nederlandse schilderkunst die ‘en gros’ toch zeker meer belangrijke figuren telt dan de Nederlandse muziek? De redactie make deze fouten in volgende nummers weer goed! Dat b.v. Marsman hier een op zichzelf niet onaardige reisnotitie bijdraagt is zeer onbillijk jegens zijn verzen, die de lezer juist op deze plaats niet onthouden hadden mogen worden.

 

Het Vaderland, 13 april 1934