[p. 118]

Gesprek met Erika Mann

Zelfs een lezer met een zeer grote dosis illusies inzake beroemdheden zal misschien nog wel geneigd zijn aan te nemen (wat ik hier op mijn woord van eer verzeker) dat lang niet alle interviews precies zo aangenaam zijn als ze in de courant verschijnen. Een interview is namelijk wel eens een ontnuchtering voor de interviewer, en dan is hij toch min of meer verplicht de uitingen van zijn beroemdheid in een voordelig licht naar voren te brengen. Een interview is geen critiek...

Niets van al deze overwegingen behoeft te gelden ten opzichte van Erika Mann, de energieke leidster van het thans in Amsterdam optredende cabaret Die Pfeffermühle. Men weet als men haar aan ziet komen, op het eerste gezicht... neen, lezer, niet wat gij thans meent... maar dat het interview een werkelijk gesprek zal kunnen zijn. Een lange, slanke gestalte, met donkere intelligente ogen, kort geknipt haar; dat is Erika Mann, de dochter van Thomas Mann, wat het uiterlijk betreft. Zonder een spoor van die aanstellerij die men bij mensen van het toneel zo vaak aantreft; een mens onder mensen, die het toneel heeft gekozen als de beste mogelijkheid om zich te realiseren.

Vervelende en eigenlijk overbodige interviews worden gekenmerkt door ellenlange inleidingen over nonsensdingen, en gewoonlijk behoort het laatste woord van het gesprek ook nog tot die inleiding; m.a.w. er was niets om in te leiden. Een gesprek met Erika Mann brengt u in een minuut van de plichtplegingen op de kern van de zaken waarom het gaat. Deze vrouw heeft in hoge mate de intuïtieve gesprekstechniek; zij raadt snel waar de interviewer heen wil, zij heeft geen omslachtige toelichtingen van node. Erika Mann is niet alleen een begaafde actrice, zij excelleert in de dialoog over een café-tafeltje, waar

[p. 119]

geen voetlicht haar van de medemens scheidt.

En zo komen wij dadelijk (wat al te snel misschien, want ik kom om inlichtingen over Die Pfeffermühle) te spreken over de toneelspeler en het toneel. Wie de autobiografie Kind dieser Zeit van Klaus Mann gelezen heeft, weet dat hij daarin zijn zuster Erika beschrijft als een geboren toneeltalent, reeds als kind; zozeer geboren zelfs dat papa, de rustige romancier van de Buddenbrooks en Der Zauberberg er wel eens moeilijkheden door kreeg. Dat was jaren geleden, in de tijd der inflatie. Sedert die jaren heeft Erika Mann haar talenten bewezen, zonder ook maar een grein de dupe te worden van een zo gevaarlijke kunst als de dramatische, die onophoudelijk een masker eist en ertoe kan leiden dat de mens zichzelf en zijn masker niet meer uit elkaar kan houden. Over dat onderwerp raken wij het betrekkelijk snel eens; Erika Mann heeft geen geringere afkeer van de ‘cabotin’ in de toneelspeler dan haar interviewer. Zij geeft zelfs toe dat zij maar heel weinig grote acteurs zou kunnen aanwijzen die ook werkelijk belangrijke mensen zijn.

‘Ik ken er misschien drie of vier; b.v. wijlen Albert Steinruck, die ook door zijn uitstekende filmrollen bekend is geworden. Voor een man is het gevaar dat hij ook in het dagelijks leven een comediant, dus een slachtoffer van zijn rollen wordt, al buitengewoon groot. Voor een vrouw, geloof ik, minder; wij spelen van nature meer toneel, wij behoeven ons dus heel weinig te ‘verstellen’ om op het toneel onze volle persoonlijkheid in te zetten. Daarom is de mogelijkheid groter dat een goede actrice niet onuitstaanbaar wordt en niet per se toneel speelt als zij ‘onder ons’ is. Een psychologische verklaring voor het wonder dat iemand prachtige personages kan spelen die hij niet begrijpt en niet begrijpen kan, zou ik echter ook niet durven geven. Dat is het grote vraagteken van de acteur.’

Het is gek, maar te diep op principiële kwesties ingaan betekent voor de interviewer afdwalen, hij komt pas in de tweede plaats om te filosoferen en in de eerste plaats voor

[p. 120]

zijn krant. Ik breng dus het gesprek, dat wat mij zelf betreft in een geanimeerde discussie had kunnen overgaan, streng zakelijk op Die Pfeffermühle, en Erika Mann laat zich zakelijk indammen.

‘Ons ensemble bestond al voor 1933. Ik was aan het toneel in München en de steeds toenemende zinneloosheid van dat toneel bracht mij en enkele anderen ertoe de officiële dramatische kunst de rug toe te draaien. Zo ontstond Die Pfeffermühle, als een gezelschap van vriendschappelijk gezinde collega's. Na de revolutie in 1933 zijn wij op tournee gegaan door Europa. Wij komen nu uit Zwitserland, waar wij maanden achtereen, en vaak voor een uitverkochte zaal, zijn opgetreden.

Wij beschouwen ons cabaret als een mogelijkheid om in ‘narren-vorm’ dingen te zeggen waaraan men anders voorbijgaat.

Wij zoeken daarbij een peil dat boven de alledagspolitiek ligt. Als ons voorbeeld zou ik kunnen noemen het cabaret Die elf Scharfrichter van Wedekind en Ernst von Wolzogen, dat ik zelf natuurlijk alleen uit programma's en traditie ken. Evenals zij richten wij ons tegen het cabaret als kitsch. Het kameraadschappelijke element trachten wij hoog te houden en tot nog toe zijn wij daarin volkomen geslaagd. Ieder van ons heeft zijn functie. Ik zelf heb de artistieke leiding en ik schrijf bijna alle teksten (vroeger heb ik principieel nooit geschreven, omdat mijn hele familie schreef!). Therese Giehse, de bekende Münchener actrice, heeft de regie. De muziek wordt verzorgd door onze Balt, Magnus Henning. Ook de decors maken wij zelf. Zo heeft ieder zijn ressort.

Onder de leden van ons ensemble zijn Duitsland, Rusland, Oostenrijk en Zwitserland vertegenwoordigd. Enkelen hebben in het concentratiekamp gezeten...’

Dat thema brengt ons vanzelf op de verhouding der Duitse kunstenaars tot nun land dat zij hebben moeten verlaten. Het is een onuitputtelijk onderwerp en wij vervallen natuurlijk weer in die onvergeeflijke zonde: de theorie. De naam Thomas Mann brengt ons weer op con-

[p. 121]

creter terrein. Erika Mann spreekt met grote genegenheid over haar vader, en over zijn werk, ook over zijn laatste werk, Die Geschichten Jaakobs. Thomas Mann is de eigenlijke vader van Die Pfeffermühle, zegt zij: hij heeft de naam bedacht. In Zürich woonde hij verschillende malen de voorstelling bij; hij interesseert zich levendig voor het programma en de lotgevallen van het gezelschap.

- Kunt u ook iets vertellen over het standpunt van uw vader ten opzichte van het hedendaagse Duitsland?

‘De houding van mijn vader is inderdaad niet zo duidelijk als ik het zelf gewenst zou hebben; maar aan onze wederzijdse waardering heeft dat niets veranderd. Dat hij zich niet duidelijker heeft uitgesproken komt vooral hierdoor dat hij de gedachte niet kon verdragen dat zijn laatste werk in Duitsland verboden zou worden, en door zijn oude vriendschappelijke relaties met de uitgever Fischer. Mijn oom Heinrich is een geheel ander temperament. Hij behoorde tot de weinigen die de republiek van Weimar werkelijk liefhadden, kinderlijk liefhadden. Zijn naïef enthousiasme en zijn onoverwinnelijk vertrouwen op de rede en de vooruitgang zijn mij bijzonder sympathiek.’ - Hoe was het Zwitserse publiek?

‘Buitengewoon hartelijk. Ik kan u als pikante bijzonderheid nog vertellen dat bij onze voorstelling in Bern ongeveer het gehele... Duitse gezantschap aanwezig was!’ En hiermee loopt het interview op een eind; want 's avonds draait Die Pfeffermühle weer, en Erika Mann confereert over het programma...

Ik heb na een zo prettig onderhoud ook de voorstelling zelf in het Centraal Theater niet verzuimd. Onder voorlopige verwijzing naar het referaat van onze Amsterdamse correspondent wil ik hier alleen nog zeggen dat dit cabaret het beste is dat ik in jaren zag. Zonder enig vals effectbejag, zonder speculatie zelfs op exotische bonbons, waarin Jushny nogal eens wil vervallen, kortom: van de allereerste rang, en met de allerbeste krachten.

Bijzonder merkwaardig is de reactie van het publiek, dat zich eerst enigszins onwennig betoont tegenover deze su-

[p. 122]

perieure vorm van kleinkunst, maar tenslotte telkens in ovaties losbarst. En in de pauze heeft de impresario Hugo Helm mij beloofd dat hij Die Pfeffermühle ook in Den Haag zal laten draaien.

 

Het Vaderland, 4 mei 1934