[p. 186]

Gerucht om Thomas Mann: een aanval op zijn houding door Schwarzschild

Er was de vorige maand enig gerucht om Thomas Mann. De positie van deze schrijver ten opzichte van het officiële Duitsland enerzijds en de emigratie anderzijds is nooit bijzonder duidelijk geweest. Hoewel Thomas Mann zich in de laatste tijd herhaaldelijk positief heeft uitgelaten tegen het antisemitisme (ik herinner slechts aan zijn In Memoriam Jakob Wassermann, dat het vaderland van 31 dec. jl. publiceerde), heeft hij zijn verhouding tot de ‘officiële’ emigratie niet nader bepaald.

Een merkwaardig licht valt op dit alles door een op zichzelf niet eens zo bijster belangwekkend incident. In het emigrantenweekblad das neue tagebuch van 11 jan. jl. werd een aanval gedaan op Dr Gottfried Bermann, de erfgenaam en de tegenwoordige leider van S. Fischer Verlag. Deze Dr Bermann is n.l. van zins, na vergeefs getracht te hebben de bekende grote uitgeverij volgens de oude tradities van het huis te Berlijn voort te zetten, Fischer Verlag te laten ‘emigreren’, dwz. voor zijn uitgaven een nieuw arbeidsveld te zoeken in het Duitssprekende buitenland. Volgens het ntb was deze poging reeds mislukt; bovendien werd op de persoon en de bedoelingen van Dr Bermann scherpe critiek uitgeoefend.

Thomas Mann, in vereniging met Hermann Hesse en Annette Kolb, reageerde op dit artikel in het ntb met een verklaring in de neue zürcher zeitung van 18 jan. Hij geeft daarin te kennen dat hij van plan is in de toekomst zijn werken uit te geven bij het ‘geëmigreerde’ Fischer Verlag en protesteert tegen de beschuldigingen, ingebracht tegen de persoon van Dr Bermann.

Daarop antwoordde de leider van het ntb, Leopold Schwarzschild, in het nummer van dit blad van 25 jan. met een ‘Antwort an Thomas Mann’. Schwarzschild houdt in dit artikel niet alleen zijn beschuldigingen tegen Dr

[p. 187]

Bermann staande (die erop neerkomen dat Dr Bermann, na de kat uit de boom te hebben gekeken, en na vergeefs te hebben geflirt met de officiële literaire instanties in het Derde Rijk, een illoyale poging wil doen om de Nederlandse en Zwitserse uitgevers van emigrantenboeken door een waarschijnlijk door Berlijn gecontroleerde uitgeverij concurrentie aan te doen), maar hij formuleert ook zeer duidelijk zijn bezwaren tegen de houding van Thomas Mann. Volgens Schwarzschild is de Duitse literatuur de enige waarde, die bijna compleet naar het buitenland kon worden gered, is de Duitse geestesvrijheid dus in staat in het buitenland te ‘overwinteren’ in afwachting van betere tijden, dank zij de bemoeiingen van de buitenlandse uitgevers. Wat doet nu Thomas Mann? Hij steunt door de morele waarde van zijn handtekening een uitgever die geen morele rechten heeft, hij ondersteunt zelfs een persoon van wie het bekend is dat hij drie jaar lang getracht heeft om tussen de partijen door te laveren, en die thans in het buitenland een onderneming gaat opzetten, die gebaseerd zal zijn op de import naar Duitsland. ‘Gijzelf, Thomas Mann, hebt dikwijls genoeg uw besluit te kennen gegeven ‘dat gij u niet van het publiek in Duitsland wildet scheiden’. Het is dus evident genoeg: dit Fischer Verlag zou gesticht worden met het programma, zijn hoofdproductie in Duitsland af te zetten. En men kan eraan toevoegen dat het niet gesticht zou worden... als er geen gegrond vertrouwen bestond dat de Rijksautoriteiten zouden nalaten met sluiten van de grens en verbod tussenbeide te komen. Ook gij, Thomas Mann, moet deze voor de hand liggende consequentie hebben getrokken.’

Het wil mij voorkomen dat Schwarzschild wat de kern van de kwestie betreft in dezen sterk staat. Het geval Dr Bermann moge zijn of niet zijn, zoals Schwarzschild het doet voorkomen: een onweerlegbaar feit is dat Thomas Mann zijn eigen autoriteit op den duur moet schaden door zijn onduidelijke houding. Dit staat voorop. Het zal Mann niet gemakkelijk vallen zich op dit punt tegen de zeer zakelijke uiteenzetting van Schwarzschild te verdedigen:

[p. 188]

want men kan niet twee heren dienen ook al zou men alleen maar ‘neutraal’ willen zijn en in zekere omstandigheden doet men er beter aan een verbod van zijn werken zelfs als een erezaak te beschouwen.

Een andere vraag is of Schwarzschild niet opnieuw de fout begaat de Duitse emigrantenliteratuur te overschatten. De neue zürcher zeitung, die op Schwarzschilds artikel terugkomt (26 jan.), zegt terecht dat er in Duitsland ook nog een paar schrijvers zijn, dat Schwarzschild (die de Duitse literatuur als ‘komplett ins Ausland transferiert’ beschouwt) blijkbaar ook geen rekening houdt met Zwitserse en Oostenrijkse auteurs; en het blad neemt daarna de verdediging van Thomas Mann op, aangezien hij niet tot de emigrantenschrijvers wil worden gerekend, voor wie de haat meer geldt dan het streven naar waarheid en gerechtigheid.

M.i. wordt hier het probleem toch verkeerd gesteld. Er bestaat inderdaad onder de Duitse emigranten een hinderlijke neiging tot systematische zelfoverschatting, en dat, terwijl er nauwelijks van een werkelijke emigrantenliteratuur gesproken kan worden (emigranten-literatuur in de zin van ‘literatuur die door de emigratie is beïnvloed’); immers het voortzetten van de ‘productie’ buiten in plaats van binnen de Rijksgrenzen is op zichzelf nog geen bewijs voor de superioriteit en noodzakelijkheid van die productie. Dat de hedendaagse literatuur in het officiële Duitsland de belangstelling van het buitenland heeft verloren, is niet zozeer een gevolg van de superioriteit der emigranten als wel van het feit dat onder een dictatuur geen geestelijke waarden van betekenis kunnen ontstaan (zoals het dictatoriaal geregeerde Italië al veel langer bewijst); de verhouding van de schrijver en het publiek wordt daar omgekeerd, aangezien men van de schrijver verwacht dat hij de publieke moraal zal huldigen. (Vrijwel de enige Duitse schrijver van betekenis die verleden jaar uit Duitsland tot ons is gekomen, is... een Praagse Jood, Franz Kafka, wiens verzamelde werken tien jaar na zijn dood bij Schocken Verlag te Berlijn het licht hebben ge-

[p. 189]

zien!) Maar dat er in Duitsland weinig belangrijks verschijnt, is geen bewijs, nogmaals, voor de emigrantenliteratuur.

Is daarmee echter de houding van Thomas Mann opgehelderd? Volstrekt niet. Niemand verlangt van Mann dat hij zich solidair zal verklaren met een aantal auteurs, waartegen hij terecht bezwaren zal hebben aan te voeren; maar wel verwacht de wereld van hem dat hij eindelijk duidelijke taal zal spreken, het laatste misverstand zal wegnemen..., zelfs al mocht hem dat zijn lezers in Duitsland kosten. Als deze duidelijke taal niet alleen de Reichskulturkammer, maar ook de emigranten onaangenaam in de oren zou klinken: het gebaar zou er slechts bij gewonnen hebben!

 

Het Vaderland, 3 februari 1936