[p. 210]

Georg Hermann ‘plaudert’

Toneelspelers die in ‘burger’ repeteren, en zonder schmink, en bovendien in een foyer, zijn geen toneelspelers maar gewone medemensen, die de indruk maken van waanzinnigen. Zij zijn geagiteerd, zij lopen heen en weer, zij spelen haast... en men weet niet waarom. Zij kussen elkaar op het voorhoofd, zij glimlachen, lachen, giechelen... en men weet niet waarom. Ieder ogenblik zijn zij iets anders dan zichzelf, maar zij zijn toch niet losgekomen uit zichzelf, omdat de illusie, de grote verleidster van voetlicht en coulissen, ontbreekt. In zulk een gezelschap kan men gemakkelijk zelf voor krankzinnig worden aangezien, wanneer men zich bij ongeluk vergist en een van deze gebaren au sérieux neemt... au sérieux niet als beroepstaal, maar als werkelijkheid van de foyer...

In deze omgeving trof ik Georg Hermann, de schrijver en bewerker van het welbekende (ook ten onzent overbekende) Jettchen Gebert, de schrijver ook van vele andere boeken die voor een deel in het Nederlands vertaald werden: Schnee, Die Nacht des Dr. Herzfeld, Kubinke. Een tijdlang was Hermann zelfs een der populairste auteurs van... Nederland; sedert vier jaar woont hij ook in Nederland, want zijn bloed heeft enige fouten die ongeneeslijk zijn in bepaalde gewesten; maar reeds voordien schreef Hermann geregeld critieken in het handelsblad. Het is dus niet zo vreemd hem in een foyer van de Princesse-schouwburg aan te treffen, waar Fritz Hirsch en zijn gemeente bezig zijn een partij whist te spelen, zo het schijnt; dat concludeer ik althans uit de tafel waar rond men zich verenigt en de geluidjes die worden voortgebracht, scène uit de operette Wenn der weisse Flieder wieder blüht, naar de roman Jettchen Gebert. Teken ook van een onschuldige probleemstelling, zou men zo zeggen (het boek verscheen in 1905); die echter door de ontwik-

[p. 211]

keling der dingen toch weer een beetje ‘Schicksal’ werd; Jettchen Gebert stelt een ‘rassenkwestie’ zowaar! Men beleeft wonderlijke tijden. Het probleem van Jettchen Gebert is: wat moet zij, de Jodin, doen om het leven te leven? Het Christendom kiezen? Met een Jood uit een ander milieu trouwen? Of: op zichzelf blijven staan, zich in een soort narcisme terugtrekken?

Er is een zeer verfijnde Joodse cultuur geweest in het Pruisische Berlijn; van die cultuur, omstreeks het midden der vorige eeuw, heeft Georg Hermann in zijn boek een moment naar voren gebracht. En merkwaardig: zijn roman, die al tot een toneelstuk werd omgewerkt, die de onschuld der operette beleefde (175 maal, zegt Fritz Hirsch, is zij, in een vorige versie, reeds in Den Haag gespeeld!), is nu nog eens actueel geworden als ‘Zeitproblem’!

‘In 1905,’ zegt Hermann, die zich platonisch verhoudt tot het partijtje whist aan die foyertafel en als toeschouwer in een hoekje zit, ‘in 1905 wist niemand meer het ware van die verhoudingen. Ik was toen ongeveer 35 jaar oud. Begroef mij in costuumkunde en historische werken om na mijn voorstudiën te hebben voltooid, alles opzij te zetten en het boek te schrijven dat beroemd werd. In 1932 heeft een wetenschappelijke geest aan Jettchen Gebert zelfs een geleerde studie gewijd; en nu is de stof zowaar weer midden in de tijd.’

Het is een oudere heer, de schrijver Georg Hermann, die ik nooit eerder in levende lijve had gezien; hij lijkt wel iets op oud-minister Kan, wat zijn postuur betreft en is misschien beter gekwalificeerd met ‘oud heertje’ want hij is positief zeer klein en bovendien zeer gemoedelijk. Men weet waarschijnlijk dat Georg Hermann een verzamelaar is van kunst? Welnu, zijn hele optreden, zijn conversatie en zijn argumentatie, is dat van de verzamelaar, die ook tegenover de literatuur zich verhoudt als een kiezende, betastende, snel van het ene op het andere object overspringende, maar ondanks die snelle reactie ‘fachmännisch’ keurende geest. ‘Der richtige Berliner’ in

[p. 212]

zijn humor en onuitputtelijke spraakzaamheid; een man van het tafelgesprek-om-het-tafelgesprek, die geniet van zijn eigen anecdotes niet alleen, maar ook van de wijze waarop hij ze voordraagt. Dat is een eigenschap van de ware verzamelaar; hij heeft oog voor het detail, niet omdat het in het geheel zo belangrijk is, maar omdat het detail op zichzelf verzorgd moet worden. Het genoegen in het praten, de kunst om van onderwerp te kunnen veranderen zonder een ogenblik verlegen te zitten om een nieuwe pointe, de amusante loslippigheid, de schilderachtige bonhomie, men vindt ze alle bij elkaar in het gesprek van Georg Hermann. Deze gecultiveerde nonchalance treft men zelden meer aan bij latere generaties en Hermann bekent ook ronduit dat de literatuur van jongere auteurs, die het in de harde zakelijkheid zoeken, hem niet bekoren kan. ‘In de roman van tegenwoordig,’ zegt hij, ‘is een teveel aan handeling. De eigenlijke rust, de aandacht voor het landschap ontbreekt, zo ook de beschouwelijkheid, waaraan een boek voor een toegewijde lezer zijn betekenis ontleent.’ Dat is het standpunt, wederom, van de collectionneur die zijn geliefde bezittingen met een rustige epicuristische genegenheid wil genieten. Trouwens: ‘literaire critiek, toneelcritiek waren eigenlijk nooit mijn specialiteit. Bijna al mijn vrienden waren schilders’ (Liebermann, Slevogt). Het laat zich dus horen dat Hermann ook de literatuur van deze kant benadert. Zijn hele voorkomen heeft niets van de asceet of de fanaticus, die in de letteren een idee zocht, desnoods tot op het gebeente toe vermagerd. Georg Hermann is in het geheel niet mager; hij is een prachtig voorbeeld van de ‘Pykniker’: het cycloïde temperament tegenover het schizoïde van mijn vorig interview-slachtoffer, José Bergamin. Deze twee auteurs, naast elkaar opgesteld, kunnen zonder meer als modelvoorbeelden worden opgenomen in Kretschmers Körperbau und Charakter.

In het gesprek van Georg Hermann overweegt de genoeglijke veelheid van aspecten, zoals de eenheid van standpunt erin ontbreekt. Een gedachte wordt opgeworpen

[p. 213]

om de inval, en met plezier weer losgelaten voor een nieuwe inval. Terwijl de mensen aan de imaginaire whisttafel hun imaginair partijtje maken, is Hermann erin geslaagd minstens twintig onderwerpen aan te snijden en af te handelen. Wij hebben het over de dramatiseringen van zijn romans gehad, maar ook over Wassermann, Heinrich en Thomas Mann, Dostojewski, de Nederlandse literatuur (die hij stevig beheerst!), Moissi (die hij ontdekt heeft, bijna tegen zijn zin in, want de toneelbranche is hem antipathiek, omdat het aanvangsuur in conflict komt met het uur van het ‘Abendbrot’), Feuchtwanger, verschillende straten in Berlijn, een lexicon van Berlijnse uitdrukkingen en over nog veel meer. Deze dingen worden een ogenblik voordelig en humoristisch belicht, om vervolgens door een ander object van de collectie te worden opgevolgd.

De Nederlandse literatuur heeft volgens Hermann altijd nog een insulair karakter. ‘Maar (hier komt de cycloïde mens weer voor de dag!) wat de Hollanders doen, dat doen zij toch goed!’ Er is hier dus een goed gemiddelde en de meesterwerken zijn even zeldzaam als in andere landen. Tot mijn verbazing noemt Hermann dan de naam Du Perron, van wie hij een Duits artikel over de Nederlandse letterkunde las dat hij zeer de moeite waard vond. ‘En om mij niet aan zijn meningen te ergeren heb ik een artikel tegen hem geschreven, dat ik echter nooit heb verzonden aan enig tijdschrift. Dat is zo mijn gewoonte: als ik mij erger, of anderszins van de wijs ben, schrijf ik over die ergernissen; dat is de beste manier om ze kwijt te raken.’ Uitstekende hygiëne van de ‘pyknische’ mens!

Multatuli was, aldus Hermann, een van de weinige schrijvers die boven het gemiddelde niveau uitstak. Hij betreurt het dat men na hem, Heyermans en Couperus niets beters in het Duits weet te vertalen dan Jo van Ammers-Küller. ‘De fout van uw literatuur is dat het u materieel te goed gaat. Daardoor kost het u moeite de werkelijke menselijke problemen aan te snijden.’

Maar op deze opmerking, die mij verre van onjuist lijkt,

[p. 214]

volgt geen bloedig requisitoir; neen, Hermann is iemand die de tegenstellingen liever in humor en ironie verzoent; hij spreekt alweer over het goede gemiddelde onzer schilders. En verder danst hij langs andere onderwerpen; hij komt op zijn vereerders, die hij in drie groepen verdeelt: 1e. de Hermannofilen, 2e. de Hermannologen, 3e. de Hermannomanen.

- En als men nu tot geen van drieën behoort?’

‘Dat is ook niet erg, integendeel. ‘Meine Hauptverehrer waren alle verrückt. Mijn warmste bewonderaarster zat in een krankzinnigengesticht... Eigenlijk kan ik alleen kinderen en zeer oude mensen goed lijden; wat daartussen ligt...’

Men heeft het gevoel dat Georg Hermann eeuwig door zou kunnen spreken, eeuwig zou kunnen voortgaan die stroom van anecdotes en aperçu's te laten vloeien. Zijn collectie meningen en herinneringen moet oneindig zijn: een Berlijnse hoorn des overvloeds. Maar inmiddels is de imaginaire whistpartij beëindigd en het wordt stil om onze dialogen. Hermann, die vanavond de première van zijn nieuwe bewerking zal bijwonen, vertelt nog op de valreep dat de operette zo precies mogelijk de gesprekken van het boek volgt. ‘Eigenlijk heeft men niets nodig dan een goede schaar om van een roman een operette te maken!’

Fritz Hirsch, die deze ketterij opvangt, glimlacht slechts; trouwens, Hermann glimlacht ook, want hij heeft het al weer niet gemeend, maar alleen gezegd omdat hij een bon mot uit zijn collectie te voorschijn wilde toveren. En ik stel mij de operette voor, die uit Max Havelaar of Schuld en boete zou kunnen worden getrokken, met niets anders dan een goede schaar. Zo heeft ieder zijn gedachten, en het is de verdienste van de cycloïde temperamenten dat zij daarvoor de gevarieerdste stof leveren...

 

Het Vaderland, 16 maart 1937