[p. 42]

Derde hoofdstuk
Gerekt Afscheid

Andreas zat aan zijn oude, krakende schrijftafel voor het raam van zijn kamer, met het uitzicht op de korenvelden, die hun bevrachting al verloren hadden. Hij hoorde de dorpsklok elf uur slaan, dwars door een onverstaanbare woordenwisseling beneden tusschen zijn moeder en de keukenmeid, die als een golvend gonzen tot hem doordrong. Ja, nu stond zij pal op haar stuk en wilde beslist weten, wie dat bord gebroken had, de keukenmeid of de binnenmeid! Vanmorgen aan het ontbijt was het anders. Hij had het ochtendblad zitten lezen, ook al, om aan haar zoekend kijken te ontkomen; op haar vragen had hij verstrooid geantwoord en éénmaal niet geantwoord. Toen was zij plotseling huilerig tegen hem uitgevallen en had hem verweten, dat hij nooit eens aardig en vertrouwelijk was, zich altijd egoïst in zichzelf opsloot en niet eens de moeite nam, dankbaarheid te toonen, als zij iets voor hem deed. Hij had haar verwonderd aangezien en ontdekt, dat een dikke traan langs haar linkerwang naar beneden liep. Er kwam medelijden en schuldgevoel in hem op en hij had vriendelijke dingen willen zeggen, die haar zouden troosten en hemzelf

[p. 43]

zouden ontlasten; maar voor hij iets had kunnen bedenken, kwam de argwaan al in hem op, dat zij op deze manier een biecht van hem los wilde krijgen, een aanval wilde doen op het geheim, waarvan zij de aanwezigheid voelde en het gehalte niet begreep. Hij had de woorden weer ingeslikt en een korzelig excuus gepreveld; zij had trouwens het nuttelooze van haar verlies aan zelfbeheersching al ingezien en hem zonder verder iets te zeggen een tweede kop thee ingeschonken. Het is moeilijk, dacht Andreas, ik ben schuldig, maar ik kan niet anders. Waarom willen menschen altijd worden liefgehad op een manier, die hun toch niet te beurt valt? Een hond is heel wat gemakkelijker in dat opzicht.

Voor hem lag het vel papier, dat hij een half uur geleden uit de lade van de schrijftafel had gehaald. Er stond niets op, nòg niets. Er moest iets op geschreven worden, en zelfs iets gewichtigs; het moest een afscheidsbrief worden. Maar och, het was elf uur in den morgen en niets in de lucht scheen Andreas op gewichtigheid te wijzen. Waar was het gevoel van bevrijding, dat hij zich gisteren als een teeken van verlossing had ingebeeld? Als het niet weg was, sliep het toch zoo, dat hij geen kans zag, het te wekken. De sfeer van het leven was weer zoo vertrouwelijk en gewoon, dat het zonde leek, gewichtige brieven te schrijven, waarin groote beslissingen genomen werden.

[p. 44]

Andreas trachtte vergeefs zich de oogenblikken van gisteren op dien heuvel voor den geest te roepen, maar hij kon niets anders dan de feiten bedenken. Zoo zoo, mijn tragedie wil dus met het ontbijt en omgeving niets te maken hebben, spotte hij zachtjes voor zich heen; hij dorst nu wel, in dit gemoedelijke licht. Maar toch, zijn zekerheid had hij verloren, ook tegenover deze argelooze natuur; hij wist nu, dat hij in haar niet meer veilig leefde als vroeger, dat zij hem steeds weer verraden zou, misschien steeds weer door andere trucs, maar verraden. De herinnering aan Hampton Court zou wel uitsterven, zooals zij nu in den morgen al uitgestorven scheen, maar er zou iets van blijven hangen, dat hem voortdurend dwars zou zitten, als hij niet probeerde er zich langs een of anderen weg meester van te maken. Na gisteren was het hem duidelijk genoeg, dat het altijd op de loer had gelegen en zich van deze gelegenheid had bediend, om door te breken; het had hem, daar op reis, hulpeloos gevonden, niet in staat, om gauw bij een vriend op te loopen of met Eline te gaan vrijen. Nu het hem eenmaal te pakken had gehad, zou het hem blijven vervolgen, telkens wanneer hij zich blootgaf. Het zou hem in den kraag nemen, wanneer hij weer eens groot wilde doen, over ‘De Internationale Rechtsidee’ of zoo; het zou hem overal van verhevenheden neerkwakken in de provincialiteit.

[p. 45]

Terwijl hij dit zat te berekenen, ver van de opwinding van den vorigen dag, zonder neiging zelfs om van beeld tot beeld naar het gevaarlijke doel te springen, toch gekweld door de vraag, hoe ‘het’ terug zou keeren, werd hem het groote, witte papier voortdurend antipathieker. Het lag daar voor hem als een uitdaging, een zinneloos vlak, waaraan hij zoo aanstonds met een massa hanepooten een deftigen zin zou moeten geven. Het moest dus een afscheid zijn. Maar op welke gronden? En in welke woorden in 's hemelsnaam? Gisteren was het hem zoo volkomen helder geweest, dat hij van haar af wilde, dat het hem pas dan mogelijk zou zijn, een grondige inventaris op te maken. Maar dat was geen behoorlijk argument, dat was niet onder woorden te brengen bovendien. Bij een afscheid behoorden argumenten; bijvoorbeeld, dat hij plotseling gevoeld had, niet meer van haar te houden of ongelukkig met haar te zullen worden. Als dat maar waar was! Het was larie, om dat te schrijven! Zij zou dat niet zoomaar gelooven.

Andreas liet belletjes uit zijn vulpen spatten. In de familie ging hij door voor een goed briefschrijver. Nu zat hij hier op argumenten te broeden, waarmee hij Eline zoo overtuigend mogelijk zou kunnen bedriegen, zóó overtuigend, dat hij zelf ook overtuigd zou zijn. Op dat laatste kwam het ten slotte aan. Het was eigenlijk schurkachtig, wat hij wilde doen; maar vroe-

[p. 46]

ger had hij ook alleen berouw over snoepen en in het geheim rooken, als ze hem betrapten, hem overtuigden van zijn schanddaad. Of het goed of slecht was, daarover besliste de afloop van het avontuur; op zichzelf was het alleen maar spannend. Op de vraag, of hij van Eline hield of niet, kon hij nu geen antwoord vinden, evenmin op die andere vraag, of het goed of slecht was, dat hij in een berekenend overleg naar goed klinkende argumenten zocht; hij wist alleen, dat hij zichzelf den vorigen dag beloofd had, van haar af te komen, tot elken prijs, en dat daarin de mogelijkheid van een ander leven had doorgestraald.

Lusteloos staarde hij naar buiten. Zij dacht, dat hij nog in Londen was.... ‘Niet meer houden van. Geen geloof meer in de toekomst. Het is werkelijk beter, dat wij uit elkaar gaan... Schitterend klinkt dat allemaal, provinciaaltje! Waarom wil ik ook weer van haar af? Ik verlangde op reis naar haar. Haar wimpers, en de oogen daaronder. Uitstel, uitstel! Ik zal het haar zeggen, dat is beter.’

Weg met de lusteloosheid. De beslissing is verschoven. Andreas schreef zonder aarzelen:

Lieve Eline
Door omstandigheden ben ik vroeger teruggekomen van mijn reis dan ik van plan was. Ik zou je graag overmorgen willen spreken; ik kom dan aan

[p. 47]

met den trein van 11.24. Misschien ben je aan het station, anders ga ik naar je kamer
Mondeling zal ik je alles wel uitleggen.

Hij dacht even over de onderteekening en besloot tot je Andreas. Dat ‘je’ weglaten zou vooruitloopen op het ‘mondeling’. Hij deed den brief dadelijk in de bus; het doffe neervallen luchtte hem zoo op, dat hij zich een uur lang vroolijk voelde.

In den middag, die zwoel en drukkend was, wachtte hij op ‘het’; hij wachtte zonder te willen, terwijl hij allerhande onbelangrijke dingen met grooten nadruk deed, om dit wachten te maskeeren. Hij bezocht een oude tante, die eenige huizen verder in de dorpsstraat woonde en rookte bij haar een dikke sigaar; zij praatte veel, dat wist hij, en dit praten zocht hij; het ging over tallooze onderwerpen, waarover eindeloos discours mogelijk was. Eens begon zij over haar gestorven vriendin; dan werd zij zwijgzaam, herinnerde Andreas zich, en hij haastte zich haar op iets vroolijkers te brengen. In ieder oogenblik van zwijgen werd het wachten hoorbaar; maar ‘het’ kwam niet, ook 's avonds niet. Er was leege stilte, soms een begin van onrust om de dingen, maar de onrust scheen zich niet uit te willen breiden. Waren de beelden opgeteerd? Zou het oude leven zich laten herstellen? Andreas sliep dien nacht vast en gelukkig. Den anderen mor-

[p. 48]

gen liep hij het kantoor binnen en maakte zijn praatje met den candidaat; diens trekken bespiedde hij, nog even angstig, alsof zij hem kwaad konden doen, maar ‘het’ kwam niet terug. Hij werd dapperder; hij maakte de wandeling naar den heuvel en ging er onder de prevelende dennen liggen; ‘het’ kwam niet terug. De geuren en de geluiden waren weer doodgewoon. ‘De dennen ruischen als de fontein van Hampton Court,’ zei Andreas hardop, om zichzelf te beproeven; maar hij besefte meteen, dat hij niet eens meer wachtte, zooals nog den vorigen dag.

Er was niets meer om op te wachten. ‘Provinciaal, kind’, repeteerde hij. De woorden glipten wel uit zijn mond, maar zij verschrikten hem niet. Geen beeld deed meer verraderlijk; een vogel zong bemoedigend in de verte, tot hij er genoeg van had. Pierewiet, pierewiet.

‘Ik ben teruggekeerd tot het land mijner vaderen, en dit is een land van melk en honing. Morgen ga ik mijn meissie zoenen....’

Onder het dennendak sliep Andreas. Zijn mond bleef openstaan. Toen een vlieg naar binnen wilde, werd hij wakker. De dennen waren er nog precies zoo, verder was er niets. Hij ging droomerig, bijna versuft, naar huis. Een kleine hoofdpijn klopte aan.

 

‘Het koude museum heeft duizend koude zalen en in alle zalen hangen honderd groote doeken. Van Ru-

[p. 49]

bens. Van Rubens. Van Rubens. Van Rubens. Twintig Amerikanen loopen snel door de duizend koude zalen onder deskundig geleide. De gids legt uit en zij luisteren even; soms verdringen zij elkaar, maar dat nooit opzettelijk of om beter te kunnen zien. Het is altijd een ongelukje.

Zij verwonderen zich niet en versnellen het tempo. Links, rechts, links rechts, Rembrandt, van Rijn, Rembrandt, van Dijck. Links, rechts, links, rechts. Zaal 381, speciale schenking van Mr. X. En toch blijft die ééne toerist wat achter. Waarom kijkt hij zoo smeekend naar den gids? Een gids kent immers geen genade, evenmin als Karel de Groote, die 10000 Saksen over de kling liet jagen, 10000 Saksen, en dan over de kling! Zie, hij blijft weer stilstaan, hij strekt zijn armen uit naar den gids! Hij kan niet verder. Maar men moet verder, Rembrandt, van Rijn, Rembrandt, van Dijck. Men moet nog 512 zalen doen voor de lunch. Een record! Een non-stop-vlucht door honderdduizend zéér groote doeken! Maar zie toch, die man kàn niet meer! Zij loopen door, steeds sneller, gemiddeld drie woorden per doek. Zij zijn al heel, heel ver, alleen de groote roode pet met de zilveren pluim van den gids is nog zichtbaar. De reiziger zit nu op een fluweelen bank voor een beroemd schilderij vol Delftsch blauw. Achtergebleven! Een dikke catalogus valt uit zijn slappe hand. Hij is een gebroken man, het

[p. 50]

is duidelijk. Hij heeft nooit meegekund natuurlijk. Waarom kwam hij over den Oceaan? Om hier te sterven, in één van de duizend koude zalen? Ach god, er loopen langzaam donkerroode bloeddruppels uit zijn mond, zooals bij jonge hanen, die in den nek zijn geslagen. Hij sterft, hij sterft!.... Waar blijft de suppoost?.... Wie komt dáár aan? Waarachtig, het is Eline!.... Neen neen, de suppoost zal hem wel helpen... Wat? Lach niet! De suppoost zal hem wel helpen!! Weg! Buig je niet zoo over hem heen! Weg, zeg ik je!! Verdomd, hij staat op, hij mankeert niets, hij is gezond! Geen bloed! Smerige huichelaar, smerige fielt! Ja, nou kus je hem, omdat hij geen bloed aan zijn mond heeft, kreng! Laat hem los, zeg ik je! Laat hem los, laat hem los, laat hem los, alle donders....’

Andreas zat rechtop in bed. Het was stikdonker in de kamer; hij hoorde zijn eigen adem als die van iemand naast zich. Wie was dat, wie was dat geweest, die vent in het museum? Hij voelde een barstende hoofdpijn. Wie was het? gauw, inhalen, anders is hij weg! Het was.... het was...., ja, het was de candidaat-notaris! Daar heb je het al, daar heb je het al! Het is er nog, het staat altijd klaar, om te springen, altijd, als je het in de verste verten niet vermoedt.

En morgen; Eline. Hoe, wat?....

Hij keerde zijn kussen om, zoodat het koel aanvoelde, toen bleef hij naar boven liggen staren in het don-

[p. 51]

ker. Het was nu zoo stil, dat er iets moest gebeuren, als hij niet dacht aan het allerbelangrijkste in zijn leven. Hij kon nu ook niet naar de lichten van het dorp loopen, zooals op dien avond met Jan. De stilte ruischte, juist zooals de fontein van Hampton Court. Hij rilde; lachen was 's middags gemakkelijk genoeg, in de zon! De fontein, dat was het, het eenige!

Zoo lag hij, en luisterde, angstig. Toen verbrak een hoestbui van zijn vader uit de naaste kamer den ban. Het schurende geluid klonk Andreas als een welkom. Nu mocht hij eindelijk weer slapen. En ja, door het gordijn schemerde iets van den morgen. Dit was voor het oogenblik de verlossing: er behoefde niet meer geluisterd en gedacht te worden. Gezegend die kleine feiten, die zulk een goddelijke verlossing brengen konden! Dank, dank, hoesten en morgenschemering, dank voor het pad naar den slaap!

Het gezicht van den candidaat-notaris viel langzaam uiteen.

 

Toen Andreas zich den volgenden morgen gereed maakte, om naar den trein te gaan, was het Koninginnedag. Er hing, zoolang hij het zich herinneren kon, dan een vlag uit den toren, en zijn vader droeg een rond oranje knoopje op zijn jas; door de dorpsstraat trok vroeg een muziekcorps, terwijl de muzikanten tegen den middag al aangeschoten plachten te zijn.

[p. 52]

Het drong nu alles nauwelijks tot hem door. Na het ontwaken drukte de droom (of was het een hallucinatie geweest?) zoo zwaar op hem, dat hij aan niets buiten zich lang aandacht kon schenken; maar één ding bewoog heftig in hem: ‘Weg, weg, weg!’ Eerst weer weg, en dan verder zien; dat werd nu al het oude liedje. Het afscheid van zijn ouders was zonder hartelijkheid; hij merkte niet, dat zijn moeder hem aan het station een linksche kus wilde geven en was blij, toen de trein langs het perron wegschoof. Voor den vorm wuifde hij nog even slapjes terug, maar zij had zich al afgewend en liep gebogen en nietig naar den uitgang. Wat hadden zij hem onderzoekend en toch ook weer hulpeloos aangekeken deze dagen; onverdraaglijk, alsof zij hem ervan beschuldigden, niet gewoon te zijn, alsof zij heilige rechten wilden laten gelden op zijn geheimen.

Wat moest hij nu straks met Eline beginnen? Zou zij het ook dadelijk aan hem merken, dat hij.... ja wat eigenlijk? Dat hij die geschiedenis met die fontein had beleefd en dat hij nu geen rust meer had, dat hij zijn oude zekerheid totaal kwijt was, afschuwelijk kwijt. Zou hij nu vast een plan de campagne opstellen? Maar hij wist niet eens, of zij aan den trein zou zijn. En wat in godsnaam wilde hij haar eigenlijk zeggen? Hij probeerde hierover na te denken, maar het werd hem niet eens duidelijk, of hij in haar rok

[p. 53]

een beetje wilde huilen dan wel ruwe en beslissende woorden zeggen. Telkens, als hij zich een lijn wilde voorschrijven, kwam de herinnering aan den droom van dien nacht er tusschendoor grijnzen, altijd weer die toerist, die toerist, die bloedde met kleine druppels en dan plotseling zegevierend opzag, bleek, vermoeid, maar triomfeerend en zonder één enkele roode vlek, gereed om zich over Eline te ontfermen: de candidaat! Dan gaf hij het op, om een plan te maken, maar altijd begon hij, vruchteloos, opnieuw. Eenmaal vergat hij bijna over te stappen, vastgehouden door het stuivertje wisselen van zijn bedenksels.

Voor hij het goed wist, kwamen de eerste stadshuizen in het zicht. Hij zag naar buiten en schrok; nog een paar minuten! En, groote goden, hij was in geen enkel opzicht voorbereid! Het was een warwinkel in zijn brein, in één oogenblik schoten tien ideeën door zijn hoofd, zoodat zij elkaar doodsloegen tot niets. De trein daverde tegen de muren aan. O lieve heer, laat haar niet aan den uitgang zijn! Andreas voelde, dat hij klam zweette. Om hem begonnen de passagiers bagage uit het net te halen en naar kaartjes te voelen. Een kort oponthoud maar, een heel kort oponthoud, als dat nu nog maar kwam! Maar de coupé werd al donker; de wagon stond krijschend stil onder de kap.

Andreas beefde bij het uitstappen. Hij botste met

[p. 54]

zijn koffertje tegen een reiziger aan, die hem vernietigend opnam.

Weg, weg, weg! Weg van beslissingen en dingen, die straks onherroepelijk zullen zijn! Mijn god, waarom lijken kleine feiten toch altijd zooveel op koorts en revolutiestemming, wanneer zij heel nabij zijn? Zoo nabij, dat het onmogelijk is, er vandoor te gaan.

Eline stond aan den uitgang. Andreas zag haar, voor zij hèm zag; hij kon het zoeken van haar oogen volgen, en in deze laatste momenten, dat hij nog alleen was, herwon hij zijn kalmte. De duwende reizigers droegen hem mee; hij manoeuvreerde handig met zijn valies, tot hij vlak bij haar was.

‘Andreas!’

Toen zij zijn naam riep, deed hij, of hij haar juist ontdekte.

‘Dag, Eline!’ En een kus, die geen doel trof. Toen stonden zij als de agenten van twee partijen tegenover elkaar, beleefd en vreemd koel, boordevol vermoedens, maar door een dwaze macht gedwongen tot zwijgen over alles, wat belang had. De stad vierde Koninginnedag. Aan de trams, die over het stationsplein reden, hingen vlaggetjes; ergens in de buurt blies een jongen treiterend op een mirlitonnetje, zoodat het zelfs door het stadslawaai hoorbaar was.

Zij stonden besluiteloos stil tusschen de menschen, die door den uitgang naar buiten werden geperst.

[p. 55]

Pàrdon, pàrdon. Andreas wist maar één ding helder: ik ben niet meer alleen, er is nu een andere phase ingetreden, er moet iets gedaan worden. Hij keek naar Eline. Zij had dat mantelpakje aan, waarop hij bij tijden zoo dol was; een liefdesverklaring! Haar oogen ontweken hem, zij merkte iets op over de drukte. Peeeeeeeeeh, blies het matrozenkraagje in de buurt door het verkeer heen.

‘Laten we die tram nemen!’

Zij stapten op het voorbalcon van den bijwagen; en weer stonden zij, stonden zij, duidelijk tegenover elkaar opgesteld. Er was geen enkele brug tusschen hen dan de beweging van den feestdag om hen. Andreas zwoer zichzelf, over niets te beginnen, voor zij op haar kamer waren aangeland. Hij hoorde, hoe Eline voorzichtig iets vroeg, over zijn ouders. Zij vroeg het onverschillig, maar het klonk toch als een inleiding op iets anders. Een verre aanloop. Haar lippen trachtten kalm te bewegen, maar een zenuwachtige spanning brak door op haar gezicht; het was, alsof die spanning in hem zelf werd overgegoten, zoo heftig voelde hij die mee.

‘De oudelui maken het best. Ze hebben speciaal de groeten aan je verzocht.’

‘Dank je wel!’

Niet meer alleen, niet meer alleen. Maar nu nog niets loslaten, niets laten vermoeden van de fontein.

[p. 56]

Zij zwegen weer. De tram werkte zich door de al volle straten heen; er schoven groote massa's Zondagsche pakken zoetjes achter elkaar over de trottoirs, begeleid door een stank van goedkoope geparfumeerde sigaretten. Er werd geschreeuwd en gevent. Bij een kruispunt had zich een man geposteerd met schooierige heerenkleeding aan, die zonder verdere inleiding tegen het publiek over iets ging redeneeren; een venter, of een begenadigde? Snel greep Andreas dit aan, om wat te kunnen zeggen; zij praatten nog over het geval, toen het lang en breed voorbij was en zij den man al vergeten waren.

De tram stond. De wagenbestuurder stapte uit en maakte zich gereed voor een lange rust. Aha, een optocht, die passeeren moest! Dat ontbrak er nog maar aan! Er naderde al een stel koks met buitensporig hooge mutsen op, die voor een met oranje versierde flesch slaolie uitliepen. Daarop volgde een reusachtige loudspeaker, die geweldig tierde uit een omgeving van wollige watten. Dan: ‘Oranje Boven’, als opschrift boven een met doek bespannen rijdende poort.

Andreas schold tusschen zijn tanden: ‘Die prollen, die prollen!’ Hij haatte den trambestuurder, die op zijn gemak en zichtbaar voldaan naast den wagen stond; hij haatte alles, wat hem tegenhield en wat stilstond, alsof hij niet moest opschieten. Zijdelings zag hij weer naar Eline, die ook in den optocht verdiept scheen;

[p. 57]

zij bewoog alleen haar voet heen en weer, gelijkmatig, als een slinger.

Plotseling vroeg zij, zonder eenige overgang, met een heesche stem, die zakelijkheid moest veinzen:

‘Waarom kwam je vroeger uit Engeland terug, Andreas?’

Met een ruk draaide hij zich naar haar om. Hij voelde zich weer leeg worden, volkomen leeg. Weg, weg! Maar hij kon niet weg. Wat moest dat worden? Weer een flesch, nu Heinekens Bier; Oranje Boven!.... Zij keek hem vast aan, vervloekt. Haar mond trilde van spanning.

‘Zeg, waarom kwam je vroeger dan je van plan was terug?’

Haar gezicht kwam dicht bij het zijne. Wat nu, wat nu? Ja, gillen jullie daarbuiten maar, tuig, hier is wat anders te doen; straks gaan jullie heerlijk hossen, dan ben ik al weg, weg.

Hij stamelde: ‘Waarom...., waarom?.... Dat... dat kan ik je niet zoo met een paar woorden uitleggen.... niet zoo.... in dat gedrang hier....’

Wonderlijk, zooals de spanning uit haar oogen, van haar mond week! ‘O, is het dat!’ hoorde hij haar zeggen. Dat? Wat dan? Hij had toch nog niets verraden, geen woord gezegd, dat iets kon aanduiden van.... Zij had zich weer afgewend en tuurde naar de laatste groepen van den optocht, die zonder geest-

[p. 58]

drift voorbijtrokken; een met stijve bloemen kunstig versierd bezorgerswagentje sloot den stoet, fietsers en gierende jongens hingen er achter aan. De trambestuurder hernam zijn plaats, er kwam weer schot in het verkeer.

‘Wat bedoel je?’ vroeg Andreas, om iets te zeggen; het klonk hem zelf als de vraag van een kleermaker. Eline antwoordde niet en staarde over de traag deinende massa heen. De tram belde heftig, om er door te komen; dat maakte het uitblijven van het antwoord voorloopig dragelijk.

‘Zij heeft het mantelpakje aan, dat zij ook droeg op dien dag in Brussel: een liefdesverklaring.... O, is het dat?’

 

Andreas zag eens om zich heen in de kamer, waar zij vlak naast elkaar zaten op het zachtjes krakende divanbed. Ja, het was alles hetzelfde, maar het had nu geen medelijden; het was een meisjeskamertje in een groot, deftig huis, voornaam, niet prullig, niet zoetelijk, maar toch een meisjeskamertje. Hier dus hadden zij geslapen, in dit meisjeskamertje, in die zomernachten, toen Eline's moeder voor haar gezondheid naar buiten was en het divanbed dus rustig kon kraken. Later hadden zij in hotelkamers geslapen, o ja, ook dat; Eline was volstrekt niet bang of preutsch. Toch, zooals de dingen hier geordend stonden: een meisjeskamertje.

[p. 59]

Eline zat naast hem, de kin in haar handen gesteund; nog staarde zij voor zich uit. Toen zij de deur achter zich sloten, hadden zij elkaar niet gekust, zooals gewoonlijk; hij had wel een schutterige poging in die richting gewaagd, maar zij had dat met één gebaar afgeweerd. Verraden! Zij waren zwijgend gaan zitten, uit gewoonte op de bekende plaatsen en hadden gezwegen. In de zijstraat beneden het raam werden voetzoekers en klappers afgestoken, begeleid door rumoer van straatjongens. Andreas hoorde het alles verschrikkelijk duidelijk, hij telde nauwkeurig de ontploffingen; over Eline's hoofd scheen het volkomen heen te gaan. Hij was leeg, maar zij was met iets geladen, voelde hij, iets, dat alle indrukken van buiten krachteloos maakte.

Plotseling weer, als op het trambalcon, brak haar stem het zwijgen. Die heeschheid kende hij, die duizend dingen met één geluid wilde overbrengen, bij veel geluk of heftige ruzie.

‘Zeg me dan toch, waarom je niet meer van me kunt houden! Je kunt het me gerust zeggen, ik wist het immers al, toen je op reis ging! Zeg het me liever ronduit, ik kan er tegen!’

Wist je het al, toen ik op reis ging, dacht Andreas; dat is meer, dan ik zelf wist. Haar oogen drongen nu groot en droog in de zijne. Verraden, verraden, zonder iets gezegd te hebben!.... Pang! Die daar

[p. 60]

buiten wisten wel, hoe je plezier kunt hebben.... Concentreeren s.v.p.! Hij kon maar niets bedenken, hij was leeg en bereid voor de zotste kleinigheden, alleen voor dit niet. Waarom werd hem niet opgedragen, de pangschoten nauwkeurig te tellen en te registreeren?

‘Toe, zeg dan wat! Zeg dan, waarom! Als het uit moet zijn, wil ik het dadelijk weten!’

Zwijgen, als je wat zeggen moet, noodzakelijk zeggen, is glashelder. Je zit er als een ander bij; alles dringt precies door, alleen het noodzakelijke antwoord hangt ergens in de verte en is onbereikbaar. De stilte lokt voortdurend, allerlei feiten springen met kristalklank naar je toe; maar waar is het antwoord, het antwoord, het rechte antwoord op de rechte plaats, het antwoord, dat nù verwacht wordt, direct? Dat is er niet, dat hangt ergens, dat is er niet, dat hangt ergens.... Kom, laten we wat liegen, laten we dan wat verzinnen.... Het zou aardig zijn, als er nu een vogel luidkeels begon te fluiten.

‘Zeg toch wat! Staar me niet zoo aan!’

Andreas schrok op.

Eline's oogen waren niet meer droog. Zij trachtte vergeefs een diepen snik in te houden; zij huilde ineens, huilde zonder verzet tegen zijn schouder aan, zooals vroeger na ruzies, alsof er van dien oneindigen afstand van zooeven niets meer over was. Nu was zij

[p. 61]

ook plotseling warm en lief als vroeger, nu was zij Eline, zijn oude lieve Eline, met het betraande gezicht en de warrige haren, die hij heel goed kon kussen, zonder eenig gewetensbezwaar. De verteedering verloste hem eensklaps uit zijn afwezigheid; hij begon haar zachtjes te troosten, met woorden, die vanzelf kwamen en zonder beteekenis waren. Haar snikken bedaarde; langzaam stierf het uit, langzaam, tot zij stil in zijn armen lag, een vreemde minnares, die hij voor het eerst streelde in een nieuwen roes. Buiten draaide een orgel-met-menschelijke-stem een oranjelied in meerdere coupletten, daarna een langzamen wals. Eline huilde niet meer; zij lag verdoofd, alsof zij wachtte, tot de wals uitgedraaid zou zijn. Andreas boog zich over haar; de muziek droeg zijn gedachten naar het meest nabijzijnde.

Kussen, kussen, ja, dat is het eenige! Alles wegduwen, voortdurend wegduwen. Bijna vloeken.... Wienerblut! Kom hier dan, lieve lieve lieve, ik zal je, ik zal je....

Buiten verstomde, zonder waarschuwing, het orgel; de golf van gemakkelijke, wiegende klanken vloeide ijlings terug. Nog een harde knal, gevolgd door oorverdoovend gegil van een paar vroolijke meiden: toen was de kamer onverwachts een hol vol stilte. Het was zoo stil, dat Andreas zich in den nek gegrepen voelde en weggetrokken van Eline's mond, die vlak bij hem

[p. 62]

was. Een derde was doodstil binnengekomen, om alles, wat hier voorviel, te kunnen volgen. Zonder zelf te weten waarom, zochten Andreas' oogen de deur, bliksemsnel spionneerend: geen derde bij dergelijke schandalen! Er was niemand. Heel in de verte rumoerden de straatjongens; er werd niet meer geknald, zij schenen weg te gaan. Het was stil. De derde stond bij den divan. Andreas zag opnieuw het hoofd van Eline, met de wachtende lippen, die even ongeduldig begonnen te worden.

‘Kijk’, wees de derde hem, ‘let nu eens goed op die lippen. Eén moment geleden waren zij nog volkomen zeker van hun overwinning. Dat is nu al voorbij; zij worden ongeduldig, en ook een beetje angstig, daarom bewegen ze. Let goed op! Nu komt de herinnering aan de ontdekking op het trambalcon weer boven. Omdat jij, op het beslissende oogenblik, je hebt laten afleiden door mijn binnentreden. Zij dacht, dat je weer van haar was, en dat blijkt nu een misrekening te zijn geweest. Daarom zie je nu ook haar oogen wijd open gaan; jij deed niet, wat je duizend keer wèl deed, en dat verontrust haar, dat maakt haar verschrikt. Let op! Zie je haar oogen wel? Die zien jou nu met evenwijdige oogassen staren naar iets, waarvan zij geen begrip heeft, naar háár in ieder geval niet, en daarom loopt het haar koud over den rug. Zie je, hoe radeloos zij wordt? Op het trambalcon dacht zij het ontdekt te

[p. 63]

hebben: je hield van iemand anders, en dus moest ze je terugwinnen. Maar nu! Let op, let op. Nu ziet ze je midden in een kus staren; en dat is veel erger, want dat begrijpt ze niet. Alleen voelt ze, dat het niet was, wat zij op het trambalcon vermoedde; maar het maakt haar juist radeloos, dat ze niet weet, wat het dan wèl kan zijn. Aan twee kleine sandwiches op een ijzeren tafeltje zal ze heusch niet denken! Je moet nu werkelijk niet meenen, dat ze jou nu ziet, zooals je denkt, dat je bent. Ze ziet jou eenvoudig als een wildvreemde, starende ander, waarvoor ze bang is en hoe langer hoe banger wordt. Brr, je bent per slot van rekening ook maar een dier; met je tanden kun je waarachtig nog wel bijten, al zijn ze geplombeerd, en met je studentenhanden kun je een lief meisje nog heel best de keel dichtknijpen! Dacht je, dat ze vergeten was, hoe woest je vroeger kon zijn, als jullie elkaar in een paar weken niet had gesproken? Dat is óók geen gekheid, mijn waarde! Zulke dingen gaan nu ordeloos door haar hoofd, dat zie je aan haar oogen. Let op, let op, let op! Ze is overeind gekomen, haar mond is half open, ze is alleen maar bang, bang, nu je haar niet hebt gekust en zoo leeg blijft staren. Neen, je kunt niet anders, het is veel te stil en te nuchter, er is geen grein gevoel in je, behalve de hartstocht om eindeloos te staren. Daarom maakt ze zich nu van je los, daarom wijkt ze achteruit, daarom... denkt ze nu... net

[p. 64]

als jijzelf op reis hebt gedacht.... dat je gek bent!’

Ai! Die gil, die meer op een snerpend krijschen had geleken, bracht Andreas weer bij zijn positieven. Eline had hem een stomp in de borst gegeven en liep verdwaasd een paar stappen achteruit; toen greep zij zich vast aan een stoel en bleef zacht hijgend staan. Haar blik liet hem geen seconde los.

Wat zal zij nu doen, dacht Andreas in spanning, mij aanvallen, mij doodzoenen, of....

Nog één seconde zag hij haar daar staan. Toen sloeg de deur achter haar dicht. Hij hoorde haar even aan den kapstok zoeken, er viel iets, daarna klonk de smak van de buitendeur.

Hij richtte zich op. In het huis was geen geluid; zeker niemand thuis. Hij was alleen, weer alleen. De tafel en de stoelen stonden er roerloos bij, ook die ééne stoel, waar Eline zich zooeven nog aan vast had gehouden; zoo stonden zij er altijd bij, aanwezigheid of afwezigheid liet hen koud, zij namen nergens deel aan. De derde was uit hen gekomen en weer in hen verdwenen.

Bittere verlatenheid zonk diep in hem, om dit hulpelooze staan van hem en de meubels in dit meisjeskamertje. Eline, Eline, waarom gaf je me die stomp? Waarom ben je weggegaan?....

Maar toen hij zich bewoog, om zijn hoed te grijpen, kwam het hem voor, alsof dit afscheid al veel vroeger had plaatsgevonden.