[p. 89]

Vijfde hoofdstuk
De Generaal

Naast elkaar zaten zij in de bioscoop, stom, stòm toevallig. Van elkaars nabijheid waren zij voortdurend doordrongen geweest, van de film hadden zij niets gezien. Van acte tot acte waren zij volkomener in elkaar overgegaan zonder elkaar aan te raken. Het licht ging op, met een ruk. Zij stonden gelijktijdig op, met een ruk. Vast zagen zij elkaar aan, en hun oogen waren vochtig van geluk, dat zij dit mochten beleven. Dit, zonder spreken; geen woord, geen woord. Hij nam haar arm, alsof zij zich niet zou verzetten; en zij verzette zich niet. Buiten, op de natte boulevard, waarin de slanke lichtreclames gloeiend spiegelden, bleven zij weer staan en glimlachten zalig, omdat zij in elkaar waren overgegaan zonder woorden. Toen kwam hij, de man met de breedgerande hoed, die zijn gezicht tot aan den neus als een masker beschaduwde. Was het een masker? Hij boog diep voor haar, zonder zich te storen aan hem uit de bioscoop. Zij bleef glimlachen, maar haar glimlach dwaalde weg, weg over die hooge lichtreclame met het valsche licht tegen den avondhemel, weg over het enorme warenhuis, dat nog met duizenden gloeilampen was verlicht

[p. 90]

(was het dan Zaterdag?), weg over hoofden en snorrende taxi's, weg toch naar de breedgerande hoed, die zonder één beweging had afgewacht. Toen gingen zij en de hoed samen heen, arm in arm. Hij uit de bioscoop wilde, blind van verdriet, volgen, maar hij kon niet van zijn plaats weg. Achter hem stond de reusachtige bioscoopportier in gala-uniform, die hem met een veelbeteekenend handgebaar tegenhield. Waarom wees die hand juist naar beneden?.... De kloof, de kloof! Daar beneden gaapt de kloof! Juist op tijd! Hij wil zich laten vallen, om toch van de duizeligheid en de onrust af te zijn, maar als hij al half voorover helt, weet hij zich met een wanhopige krachtsinspanning nog in evenwicht te houden. Neen, het leven is toch daarvoor nog te heerlijk! Het scheelde een haar, of ik.... was....

Had hij zich al losgemaakt van deze beelden, lag hij er al een tijd tegenaan te kijken als tegen een schilderij, of zat hij er nog in verstrengeld? Andreas vroeg het zich af, toen hij in het gedempte gordijnenlicht de stoel met neergesmeten goed zag staan; maar meteen werd het hem al onverschillig, wat het geweest was. Er schreeuwde een schorre voddenjood buiten in de straat; dienstboden kakelden tegen elkaar; een bakker sloeg verschrikkelijk met het deksel van zijn kar. Pang! Het laatste restje droomzaligheid stroomde weg en Andreas hing vervreemd

[p. 91]

tusschen de gewone ochtendgeluiden. Er was iets gaande geweest, dat wist hij wel, een gebeuren, dat niets uitstaande had met de vrouw uit de bioscoop. Of.... Neen, het was iets anders, iets.... van gisteren. Wat dan? Wacht even.... Eline? Neen, niet Eline; Eline was..., maar... Maffie! Daar sloeg het gansche panorama voor Andreas wijd open; feiten en schakels kwamen bij drommen naar voren, de droom trok zich geheel terug. Andreas schoot rechtop in zijn bed en greep naar zijn horloge. Het was bijna elf uur.

Hij zakte weer neer en staarde, steunend op zijn ellebogen, voor zich uit. Zijn schoenen zag hij, voor zich op de stoel, boven op zijn boord staan. Hoe was het ook weer gegaan? Die van Haaften, die schoelje, dien had hij bij Diederik ontmoet. Nadat hij dat met Eline had beleefd, dat ging vooraf. Toen waren zij gaan eten, juist, en toen was hij met dat blonde kindje, die Maffie, uitgeweest....

De jood sloeg een hoek om, zijn stem stierf uit. Nu naderde er een vischboer. Zonderling, er wilde maar geen verband komen tusschen de gebeurtenissen van den vorigen dag en dezen morgen. Was het een erge kater? Het leek er niets op, hij voelde zich lekker, hij had ook heelemaal niet die eigenaardige vasthoudende dronkemansdroomen gehad, integendeel. Maar het paste niet aan elkaar, dit nuchtere krijschen in de straat en de dingen van gisteren; er zat een taai schot

[p. 92]

tusschen, maar waar? Vooreerst was het hem niet mogelijk dien van Haaften thuis te brengen. Hoe was hij bij Diederik gekomen? Had hij Diederik ernaar gevraagd? Machteloos probeerde hij het zich te herinneren; er kwam niets. En dan: die man had hem dwarsgezeten, erg dwarsgezeten, maar later, toen hij Kareltje dirigeerde, toen had hij hem bewonderd. Hoe zat dat?

De visch! Vlak voor de stoep waren ze nu. De juffrouw beneden neemt zeker iets....

Er was meer. Hij was naar de stad vertrokken, om Eline kwijt te raken. Tenminste dat was de oorspronkelijke opzet. Hij had zich overigens zoo onzeker gevoeld, dat hij haar weer had willen kussen. Toen dat wegloopen; de deur sloeg dicht. Hij de straat op, weer half en half ellendig. Toen bij Diederik, van Haaften en port, Kareltje speelt op de piano. Aan Eline had hij geen seconde meer gedacht, geen seconde. Zelfs toen hij naar huis liep niet, na dat liggen met Maffie aan den vijver; pas nu kwam zij weer naar voren, als een vaag verwijt. Geen grein systeem was er in de heele geschiedenis; het paste niet meer. De dingen saboteerden.

Melancholiek schoof Andreas zijn bed uit. Met tegenzin trok hij de gordijnen open, afkeerig van de schelle omtrekken buiten knipperde hij tegen het waterige morgenlicht. Zeepen en scheren. Hij had

[p. 93]

het land aan zichzelf. Het was niet om Eline, dacht hij er dadelijk bij, ook niet om dat gedoe met Maffie. Ze was lief, hij moest haar terugzien. Het was om den belachelijk korten tijd, die tusschen dat met Eline en dat met Maffie lag, dat was het! Hoe had hij het maand in maand uit met Eline kunnen uithouden, als hij haar nu binnen een paar uur totaal kon vergeten voor die schat van een Maffie? Dat was als het ware een beleediging aan zijn eigen adres, dat stak hem....

‘Ja juffrouw, ik ben op! Zet u de thee maar onder de muts!’

Dat stak hem het meest. Het griefde hem: de korte termijn. Iets, dat hij voor heiligen ernst had gehouden, had hij als een oude jas weggegooid, zonder er zelfs een gedachte aan te verspillen. Juist, goed zoo: niet hetweggooien was erg, maar het gedachteloos weggooien! Van den heiligen ernst was een schijntje overgebleven.

‘Dat is toch beter dan Delftsch blauw,’ hoorde hij van Haaften zeggen. Nu kwam het gezicht van den vreemde hem plotseling weer voor den geest, met de onbarmhartige oogen, die voor geen geheim eerbied schenen te hebben. Hel en hemel, hij mòest weten, waar die van Haaften vandaan kwam! Die had hem ronduit belazerd gisterenavond; allemaal had hij hen aan het lijntje gehad, maar hem het ergst! Dat grijnzen, alsof hij je niet voor vol aanzag!

[p. 94]

Zoo schuw als Diederik tegen hem op had gekeken! Zoo fiks als hij Kareltje had laten dansen en zwaaien voor de piano! Een schoft, maar een handige schoft! Of neen, handig was het woord niet.... Betooverend was hij, zoo kon je het uitdrukken.

Betooverend. En met dien nieuwen klank, waarvoor hij de verantwoordelijkheid nog niet geheel en al durfde dragen, zette Andreas zich aan de ontbijttafel, in zijn kamer, waar hij sedert het begin van de vacantie niet meer was geweest. Het was alles bij het oude; het mosterdpotje in den vorm van een aapje stond op het frissche linnen, een paar tijdschriften waren van den grond naar de boekenkast verhuisd, zag hij, dat was dan ook het eenige, wat veranderd was. Maar het gewone veilige gevoel liet op zich wachten; nog knaagde er iets, vormloos, maar hardnekkig, een herinnering zonder feiten. Soms dacht Andreas, dat het de historie met de fontein was, dan weer meende hij, dat Eline hem niet los wilde laten of dat de ironie van van Haaften hem nog hinderde; als hem zooiets dan te binnen schoot, zat de knaging er precies naast. En dat, nu hij niet eens een haring noodig had, om weer tot de wereld terug te keeren!

De boeken, die hij moeizaam had bijeengebracht in de twee jaren van zijn studententijd, stonden netjes in het gelid. Dierbare opdrachten en data stonden er in, het was maar geen bij elkaar geraapt zootje! Toch had

[p. 95]

zich ook tusschen de boeken en Andreas nu een geheimzinnige eeuw geschoven, die er voor twee maanden niet was. De groene en blauwe en gele persoonlijkheden waren niet meer vertrouwelijk in dit morgenlicht. Wat een waanzin eigenlijk, dat lezen. Is het belangrijk? En waarom al die boeken verzameld en naast elkaar op een rij gezet, verdeeld volgens bepaalde regels? Zou van Haaften lezen? Best mogelijk, dat hij nooit een boek onder oogen kreeg. En toch.... betooverend. Dat spelen als de kat met de muis. Zonder hinderlijke bijgedachte. Betooverend.

Haastig slokte Andreas de onsmakelijke thee naar binnen. Hij voelde zich een volslagen vreemde op zijn eigen kamer, verlaten door de stoelen, verlaten door de boeken. Op den divan, met het bronskleurige kleed, een geschenk van Eline, lag zijn hoed. Die verbond hem tenminste met het beetje zekerheid, dat hij nog bezat: Maffie. Zij was er bovenop gaan zitten, daar aan den vijver, en had hem zorgvuldig weer opgestreken. Aan Maffie alleen kon hij met pleizier denken. Hij greep den hoed en verliet de kamer. Op de trap moest hij een paar woorden wisselen met de juffrouw, die hem een vraag stelde over zijn vacantie. Hij antwoordde bijna nijdig, zoodat zij hem verschrikt nastaarde. Naar Diederik. Hem uithooren over van Haaften!

Diederik lag nog in zijn bed. Hij zag groen; een

[p. 96]

glas water stond op zijn nachtkastje, maar hij lag te bladeren in een plaatwerk over de zeventiende-eeuwsche schilderkunst. Het leek Andreas, die hem wel meer in dien toestand had aangetroffen, eensklaps buitengewoon belachelijk. Stel je voor, 's nachts overgeven natuurlijk en 's morgens om elf uur met een plaatwerk over zeventiende-eeuwsche schilderkunst ontdekt worden! Wilde hij zich op deze wijze tegenover zichzelf soms weer een dragelijke houding verschaffen?

Zij draaiden om elkaar heen. Andreas wilde over van Haaften beginnen, maar een dwaze vrees, om zich te verraden, belemmerde hem. Diederik zocht een geschikte aanleiding, om naar Maffie te informeeren, maar ook hij veinsde onverschilligheid. Bovendien, voor geen geld zou hij zijn rancune hebben laten blijken; zoo was Diederik, op dingen, die in dronkenschap gebeurd waren, kwam hij nooit verontwaardigd terug.

Zoo trachtten zij elkaar te vangen. Het eerst sneuvelde Diederik, die geen enkele reden had, om te zwijgen. Toch bloosde Andreas, toen hij de vraag liet vallen:

‘Zeg, wie is eigenlijk die van Haaften, die ik gisteren bij je trof?’

Diederik geeuwde en scheen verdiept in een reproductie, terwijl hij een aanval op het geheim Maffie

[p. 97]

voorbereidde. Zijn tactiek is te doorzichtig, dacht Andreas, maar ìk bloos.

‘Van Haaften, wie dat is?’

‘Ja, wie dat is!’

‘Nou, hij is beursman. Kon je dat niet aan hem merken?’

‘Dat bedoelde ik niet. Hoe kom jij aan hem? Kende je hem al langer of heb je hem toevallig ontmoet? Ik heb je nooit over hem hooren praten!’

Nu opletten. Het kunnen belangrijke woorden zijn, die Diederik nu gaat spreken.

‘Neen, dat zal waar zijn. Hij is pas hier komen wonen. Laatst heb ik hem op een partij bij de van Delden's ontmoet. Toen kregen we het over het musée Cluny en hij zei, dat hij zich erg voor die Madonna's daar interesseerde. Eerlijk gezegd, daar geloof ik geen klap van. Hij zit meer achter de meiden aan.’

Pas afsnijden. Hij wil naar Maffie toe. ‘En hoe ben je toen verder met hem opgetrokken?’

‘Wel, ik vroeg hem toen, of hij mijn Madonna eens kwam bekijken. Hij zou wel eens aanloopen, zei hij. Hij was er juist een half uur, toen jij arriveerde. Heel toevallig. Maar van kunst had hij geen flauw benul, hij wist er totaal niets van. Hij had bijvoorbeeld nog nooit van Tilman Riemenschneider gehoord! Nou! Trouwens, je hoorde zelf die flauwe kul, die hij verkocht over dat Delftsch! Dat was nou wel heel geestig

[p. 98]

gezegd, maar per slot van rekening is het nonsens. Je moet geen twee dingen, die niets met elkaar te maken hebben, door elkaar halen.... Maar à propos, waarom vloog jij daar zoo op in, zeg?’

‘Waarom? Wel, omdat ik zoo half en half dacht, dat hij het wel eens bij het rechte eind kon hebben!’

Was dat een hatelijkheid aan Diederik's adres geweest? Hoe was hij er toe gekomen, dat zoo direct te antwoorden? Andreas zag, hoe Diederik hem verbaasd aanstaarde, een beetje beleedigd.

‘Zoo, neem jij zulke gezegden au sérieux? Ik wensch je geluk, hoor!’

‘Je wist er met al je serieusheid anders maar niet veel op te zeggen!’

Zonderling weer, waarom koos hij nu de partij van van Haaften? Had die hem dan overtuigd? Argumenten voor zijn langs de neus weg gelanceerde stelling had hij niet gegeven, hij had alleen maar onder het dansen gezegd: ‘Dat is beter dan Delftsch blauw.’ Verdikkeme, er was iets niet in den haak, die man had hem op een andere manier te pakken dan door argumenten en bewijzen.

Daar praatte Diederik alweer! Wat beweerde hij een massa! Ja, klets maar jongen, van Haaften is er immers niet, nu durf je wel! Ooooh, wist je er wèl wat op te zeggen, maar zei je het maar niet, omdat van Haaften een leek is op het gebied van blauw....

[p. 99]

Andreas betrapte er zich op, dat hij Diederik zat waar te nemen, terwijl die daar uit zijn blauwe pyama het één na het ander aanvoerde. Hij zag zijn lippen vlijtig bewegen, als molenwieken zoo regelmatig, hij voelde de woorden ook aan zijn trommelvlies bonzen, maar het raakte hem nergens. Diederik's betoog kwam hem niet, als gewoonlijk, klemmend voor, het scheen hem één schichtige vlucht voor een onzichtbaren van Haaften, die grinnekend achter de schermen stond te wachten, om toe te grijpen, om te dirigeeren, om te dooden, als het moest. Hij antwoordde ook, maar het ging buiten hem om; de noodzakelijkheid zag hij er niet van in. Hij had immers Diederik gisteren angstig en schaapachtig zien wijken voor dien schoft, dien toovenaar! Er was niets meer aan te doen.

Het was hem een verlichting, toen hij listig en zonder zich bloot te geven Diederik het adres van van Haaften had laten zeggen. Ik weet niet, of ik naar hem toe wil, dacht hij, maar het adres moet ik hebben, voor het geval.... de fontein.... Ik haat hem!

Toen Diederik weer naar Maffie trachtte te visschen, ruimde hij met een slap excuus het veld.

 

Dien dag liep hij zonder bezigheden rond.

Op zijn kamer kon hij het niet langer dan een half

[p. 100]

uur uithouden. Een portret van Eline, dat op zijn bureau stond, borg hij weg in een lade; het kwam tusschen een strandfoto uit zijn eerste jaar en een nota van een meubelzaak terecht. De juffrouw zou uit de lacune nu binnenkort haar consequenties trekken. Hij liep de straat weer op. De sporen van het Oranjefeest waren al bijna verdwenen. Hij voelde een grijs heimwee en trachtte aan de goede qualiteiten van Maffie te denken. Zelfs zwierf hij naar de plaats, waar zij hadden gelegen, onder het patronaat van den zwaan. Er was niets meer te zien, geen grasje was platgedrukt. Hij stapte in een willekeurige tram en kwam tegenover een kleine non te zitten, die rustig zijn nieuwsgierige blikken vermeed. Als men die eens per vliegtuig, in ordegewaad, een reis om de wereld liet maken! Later op den dag belandde hij aan de leestafel van zijn stamcafé; de kranten en de tijdschriften in hun versleten zwarte omslagen waren even vreemd en afwezig als zijn boeken.

Andreas tikte te hard met een gulden op de tafel om af te rekenen. ‘Het moet uit zijn,’ zei hij in zichzelf, ‘ik moet weten, wat er met mij gebeurt, of gebeurd is. Ik moet weten, waarom ik alles door dik glas zie. Ik moet ook weten, waarom ik uit Hampton Court terug ben gekomen, waarom ik ieder oogenblik in mezelf loop te denken of haast te praten, waarom ik in één dag Eline glad kon vergeten en op Maffie ver-

[p. 101]

liefd kon worden, waarom ik een non in een vliegtuig een wereldreis wil laten maken.’

Hij rekende af; de straat lag weer voor hem.

‘En ik moet weten, wat hij precies bedoeld heeft met dat gezegde over Delftsch blauw!’

Terug naar de telefooncel. Nu of nooit.. H.. H.. H.. Ha.. Haa... van Haaften. Hij heeft telefoon. O. van Haaften, het adres klopt. Niet aarzelen, maar de schijf draaien. Geen trillende vingers.... Luisteren.... ‘Hallo!’.... ‘Met wie zegt u?’... ‘Verkeerd verbonden!’

Andreas hing den hoorn op, bevrijd. Goddank, verkeerd gedraaid!

En de straat lag weer voor hem. Eén straat, tweede straat rechts, derde straat. De dankbaarheid om het verkeerde nummer is al weg. Je bent bang, je bent bang, je bent bang! Je bent weggerend als een lafaard, toen je verkeerd verbonden werd! Je durft dien vent niet aan, zeg het maar eerlijk! En toch, nù al drijft de onrust je weer verder, tot je opnieuw in een telefooncel zult gaan, opnieuw draaien en opnieuw luisteren, tot.... Maar het is te gek! Iemand opbellen, iemand te spreken vragen, zonder andere reden dan.. Delftsch blauw! Trouwens, wat zal hij je kunnen vertellen? Dat effecten en vrouwen het eenige ware zijn! Enzoovoort. Je stelt wel belang in fijne heeren!.. Maar je stelt belang in hem! Je moet hem te spreken

[p. 102]

krijgen, dat weet je, dat hoef je niet verder te verklaren. En je bent bang, je bent doodsbang, je durft hem niet aan....

Een publieke telefooncel. En een dubbeltje.

Andreas aarzelde. Iemand telefoneerde daarbinnen, dat beteekende uitstel, mogelijkheid tot vlucht.

Toen trilde ergens uit het niets een verlossend denkbeeld op hem toe. Maffie! Maffie is het voorwendsel, dat ik zoek! Nu komt alles, alles in orde! Vooruit, de cel in!....

Het signaal toeterde zachtjes aan zijn oor. Eénmaal. Tweemaal. Driemaal. Zou hij nog niet thuis zijn? Geraas. Dáár:

‘Met van Haaften.’

U of je? Gisteren was het laat op den avond ‘je’. U.

‘U spreekt met Laan.... ja juist, Andreas Laan... Ik zou u graag een oogenblik willen spreken in verband met het meisje, dat ik gisteren....’

 

Om acht uur. Nog twintig minuten wachten dus.

Zijn stem was immers gewoon, heel gewoon geweest. Hij beschouwde het natuurlijk als de normaalste zaak ter wereld: inlichtingen over een meisje, waar je iets mee wou beginnen.

Maar was het toch eigenlijk niet.... heel belachelijk?

Vastbesloten sneed Andreas zijn weifelingen door.

[p. 103]

Nog eenmaal keek hij rond in zijn kamer, die hem nu weer intiem en lokkend scheen. Vooruit! Afspraak acht uur!

Hij was twee minuten voor acht bij de stoep van het huis, waar van Haaften woonde; een hoog grachthuis, met een hellenden, slanken gevel. Boven brandde licht. Zenuwachtig liep Andreas een paar maal heen en weer, telkens twintig nummers, links en rechts. Als in zijn kindertijd trachtte hij de toekomst te bezweren door over steenen te stappen volgens een bepaalden regel: als ik nu in drie stappen bij dìe pui ben, zal het goed afloopen, anders.... Hij schaamde zich. Een klok sloeg acht uur. Nog tweemaal twintig nummers links en rechts. Toen stond hij op de stoep en trok aan de ouderwetsche bel, terwijl hij in een leege spanning beurtelings dacht aan den dood en aan de melodie, die Kareltje gisteren herhaaldelijk had gespeeld.

Er kwam geen geluid van binnen. Voorteeken? Laatste kans tot ontsnapping? Bah, niet laf zijn. Het gaat immers om Maffie, een doodnuchtere zaak.

En opnieuw trok hij, nu krachtiger, aan de bel. Die begon eensklaps aanmatigend te luiden, met een holle alarmklank. Een ridicuul toontje bibberde nog na.

Maar er verscheen een simpele dienstbode, die hem beleefd verzocht, twee trappen op te gaan en dan de eerste deur rechts te kiezen. Er was niets heksachtigs aan haar, zij was niet bijzonder mooi en niet

[p. 104]

bijzonder leelijk en zij verdween naar het sousterrain door de lange, witgekalkte gang. Er schoot nu niets anders op over, dan naar boven te gaan. Op de eerste etage klonk jankend gelach uit een kamer; plotseling vloog de deur open en een gesoigneerd heer van om ende bij de veertig kwam kennelijk boos naar buiten; toen hij Andreas zag, voelde hij in zijn jaszak en trok zich met een goed geacteerde onverschilligheid weer in de kamer terug. Het gaf Andreas moed; door dit dwaze spel voelde hij zich eenigszins den collega van den gesoigneerden heer, en bevrijd uit de eenzaamheid van zijn avontuur. Bijna opgewekt klopte hij bij van Haaften aan....

Toen hij eenmaal tegenover van Haaften, in een diepen stoel aan een open haard, de gewone houding had gevonden, bedacht hij verbaasd, dat hij tegen dit bezoek als tegen een expeditie had opgezien. De man, die in den anderen stoel zat, had hem zonder eenig teeken van spottende gemeenzaamheid begroet. Een keurige beursman, inderdaad, heelemaal geen heksenmeester, zelfs geen.... geen Derde, in een degelijke, onopvallende omgeving, dat was dus de gevreesde van Haaften! Het was Andreas, of zijn spieren en zenuwen weldadig uitweekten onder de vlotte conversatie, die zonder eenige moeite tusschen hen was gaan vloeien. Zoo veilig en van zichzelf afgeleid had hij zich in dagen niet gevoeld. Zij staken sigaren op, die

[p. 105]

van Haaften uit een prachtig gesorteerde kist aanbood; door den rook heen spraken zij over de universiteit, over het studentenleven, later over de beurs. De onderwerpen, die zij aansneden, groeiden als vanzelf uit; er kwamen geen hinderlijke pauzes, die tot ingrijpen zouden hebben gedwongen. Van Haaften, merkte Andreas, kon blijkbaar een zeer beminnelijk mensch zijn; en hij was een uitstekend prater. Over alle mogelijke quaesties sprak hij met een aangeboren gemak, en zonder eenige terughoudendheid; van angst, om zich te vergissen, scheen hij hoegenaamd geen last te hebben, en hij vergiste zich dan ook nooit, omdat hij in de dingen een zeker punt aanboorde, waarvan hij met brillante stelligheid kon uitgaan. Over gevestigde reputaties van professoren, van gewichtige personages uit de studentenwereld, van politici en van kunstenaars danste hij zoo nonchalant heen, dat Andreas weer dezelfde bewondering van den vorigen avond voelde naderen. Hoe in godsnaam is het mogelijk, dacht hij bij zichzelf, dat iemand zoo.... zoo vlerkachtig en toch zoo betooverend over onderwerpen durft spreken, die mij altijd zwaar en ondoorgrondelijk diep zijn voorgekomen? En hij trachtte van Haaften telkens weer te verlokken tot boosaardigheden, juist over dingen, waarvoor hij zelf nog een onbewusten schroom bezat; hij genoot dan mee van de nederlaag, die een stijf

[p. 106]

wezen in hemzelf moest lijden. Nu hij hier veilig zat, en van Haaften's woorden over neutrale zaken handelden, was deze scherpte hem in het geheel niet onaangenaam; integendeel, zij dreef hem ieder oogenblik tot een, schoon nog schuchtere, toejuiching. Deze man had geen eerbied, niet den geringsten zweem van eerbied voor allerlei, dat hem zelf door volkomen duistere motieven wel eerbiedwaardig scheen, ofschoon hij zich moest bekennen, dat hij er nooit over had nagedacht, waarom het eigenlijk eerbiedwaardig wàs. Daar zat nu iemand tegenover hem, die niet kankerde over het eerbiedwaardige, maar het eenvoudigweg negeerde, alsof het niet bestond! Iemand, die over de wetenschap sprak op denzelfden lichten toon als over een amourette, alsof er geen afgronden tusschen die twee waren te overbruggen! Moest een serieus mensch zich daartegen eigenlijk niet verzetten?.... Andreas herinnerde zich eensklaps zijn protest tegen de aanranding van het Delftsch blauw; maar hij begreep niet meer, hoe hij gewaagd had, het uit te spreken.

Van Haaften bood thee aan; hij stond op, om die eigenhandig te gaan inschenken. Er kwam een stilte, en Andreas zag de kamer rond, die gedempt verlicht werd door een groote gele schemerlamp. Een bureau, een kleine boekenkast, een antieke kist, alles van donker hout, niets bijzonders. Maar onverwacht viel zijn

[p. 107]

oog op een zonderling voorwerp, dat in een bijna donkeren hoek was neergezet. Het was een ruw bewerkt beeld, ongeveer een meter hoog. Het grijnzende bakkes werd maar even door het licht van de lamp geraakt; de kolossale neus sprong naar voren, de uitgestoken tong zwol als een zotte uitdaging tusschen de dikke lippen door. Andreas trachtte scherper te zien. Er kwamen twee geverfde starende kraaloogen boven den neus uit; en daarop stond (zag hij goed?) een soldatenpet, studentikoos scheef. Het beeld leek uit zijn schaduwnis om een grove, schunnige mop te grinneken; de groengrijze pet verleende het een belachelijke waardigheid, die het door zijn grijns weer ongedaan maakte. Onwillekeurig huiverde Andreas even, getroffen door de gemeene uitdrukking; maar hij had minuten, misschien wel uren willen blijven kijken. Toen drong het tot hem door, dat het stil was en dat hij hier moest praten.

Hij wendde zich van het beeld af en ontmoette de oogen van van Haaften, die hem blijkbaar had staan opnemen. Die oogen keken hem spottend aan, alsof zij partij wilden trekken van de ongeveinsde belangstelling, waarmee Andreas het zonderlinge beeld had aangestaard; en terstond voelde hij denzelfden blos van gisteren weer langs zijn rug en nek opklimmen, terwijl ook de hulpelooze haat van die pijnlijke oogenblikken weer vat op hem kreeg. Hier baatte geen

[p. 108]

redeneering, het was zoo. Maar van Haaften scheen van dit alles niets te merken. Hij nam de pet van den grijnzenden kop af, zoodat de kraaloogen nog onbeschaamder spionneerden en haalde het beeld uit zijn duisteren hoek onder de lamp.

‘Interesseert je dit heerschap?’ vroeg hij. Zijn anders zoo scherpe stem weifelde tusschen zachte boosaardigheid en genegenheid. ‘Bekijk hem op je gemak, als je wilt. Het is mijn generaal, ik sleep hem al jaren met me mee. Hij is een groot zwak van me.’

De generaal was zonder zijn uniformpet nog leelijker. Het hout, waarvan hij gemaakt was, had nauwelijks meer dan een oppervlakkige bewerking ondergaan; hier en daar vertoonde hij nog vage sporen van verf. Positief, met opzettelijk genoegen, leek hij te koop te loopen met zijn manlijkheid. Door het contrast tusschen den grijns en de harde, knoestige naaktheid maakte de geheele generaal een afzichtelijk coquetten indruk op Andreas. Toch besefte hij straks niet gehuiverd te hebben om het beeld zelf, maar om zijn aanwezigheid in deze keurige, solide kamer, waar niets voorkeur voor exotische curiosa verried. In een museum, vroeger al op een schoolreisje, had hij zulke afgoden gezien, dat was niets bijzonders. Maar in deze kamer, en met die pet....

Het was, of van Haaften antwoordde op zijn onuitgesproken gedachten.

[p. 109]

‘Ik kreeg hem op mijn twintigste jaar van mijn broer, die veel reisde. Hij is afkomstig van één van de eilanden uit de Stille Oceaan, welk weet ik niet meer. Het kan me ook niet schelen, daarvoor staat hij hier niet; ik heb geen verstand van kunst....’

Ha, Diederik....

‘Maar ik zou bijna beginnen over dingen, die je, als vriend van den expert van der Vegte, waarschijnlijk maar matig belang zouden inboezemen. De generaal is voor mij de generaal, tout simplement. Drink je thee uit en licht mij in met welk stadium van polynesisch fetichisme men hier te doen heeft!’

Van Haaften was weer gaan zitten en stak een sigaret op. De generaal poseerde in onwelvoeglijke houding tusschen zijn knieën en grijnsde, alsof hij zijn baas volkomen begreep. Voor Andreas bestond er in de kamer niets anders meer dan dit wonderlijke stel. Het had de omgeving verslonden, het had ook de overweging, dat hij hier al een half uur kletste zonder op de aanleiding van zijn bezoek te komen, volkomen verdreven. Het was hem zelfs onverschillig geworden, of hij zich belachelijk maakte door niet over Maffie te spreken; deze keurig gekleede heer met het barbaarsche monster voor zich onder het zachte licht van de schemerlamp vertegenwoordigde een wereld, waarvan hij den sleutel niet bezat. Er is niets anders meer van waarde, dacht hij, dan dit geheim te door-

[p. 110]

gronden, ook al kost het me alles, mijn gansche prestige desnoods. Hij houdt mij voor een prutser als Diederik, een kunstkenner....

Zijn stem was te zwaar en onvast, toen hij zei:

‘Neem mij niet kwalijk.... ik heb natuurlijk evenmin verstand van kunst, als jij.... maar ik stel er veel belang in, te weten, waarom je zoo aan dat beeld gehecht bent. Ik ben toch niet onbescheiden?’

Van Haaften tikte den generaal zachtjes op zijn bultigen schedel.

‘Volstrekt niet. Geheimen heb ik, sedert ik den generaal heb, niet veel meer. Maar als je een griezelige spookhistorie verwacht, zal ik je helaas moeten teleurstellen.’

Hij sprak herkauwend, langs Andreas heen.

‘Ik ben nu één en dertig. Toen ik hem kreeg, was ik twintig. Het was zuiver toeval, maar daarom voor mij niet minder duidelijk. Ik was zoo iets als jij, denk ik, maar aangezien ik het nu niet meer ben, kan ik dat moeilijk precies zeggen. In ieder geval was ik een groote idioot, en op dien vierden December extra. Ik zie me nog trouw naast haar loopen, met al die pakjes voor St. Nicolaas.... Je denkt zeker, dat het een vrouwengeschiedenis wordt, hè? Natuurlijk is het een vrouwengeschiedenis, maar daarmee zal ik je niet vervelen; het heeft alleen voor mij belang.... gehad. En daarom gaat het ook niet; alleen, het is een feit,

[p. 111]

dat ze me verduiveld veel pakjes liet dragen....’

De generaal grijnsde onhebbelijk.

‘Daarover kan ik soms nù nog nijdig worden. Ik was toen juist in dienst en ik was trotsch op mijn buitenmodel; en dan die pakjes! Maar goed: toen we dien avond thuiskwamen, ontdekte ik, dat ze mij zoo koud liet als ijs. Of het kwam door haar gescharrel met die cadeautjes voor jan en alleman, of door iets anders, mag de generaal weten. Hoe het ook zij, het was erger voor me, in dien tijd, dan dat ze me bedrogen had, want ik voelde mezelf daardoor opgelicht; ik zat vol goede bedoelingen, en daarvoor is dat ijsgevoel funest. Den volgenden dag werd het zoo erg, dat ik het niet meer verbergen kon; het kwam 's middags tot een scène, waarbij onze Kareltje piano had kunnen spelen. Ik moest haar openlijk laten merken, dat ik van haar walgde, niet om dit of dat, maar omdat zij zij was; zij deed toen nog een poging, om me weer te annexeeren, zoodat ik haar een formeele stomp moest geven.... Dat alles had me toen zoo te pakken, dat ik, nadat ik haar weggeloodst had, uren radeloos op mijn kamer bleef zitten.’

Van Haaften's stem had weer den toon van zachte boosaardigheid, als bespotte hij zijn eigen figuur in het verleden.

‘Ik voelde me volkomen verloren, niet om haar, maar om dat ijsgevoel, dat ik toen absoluut niet be-

[p. 112]

greep. Je kunt je voorstellen, hoe fraai deze volgende scène was: ik wanhopig, zonder gegeten te hebben op mijn kamer zittend, een belletje, en.... de goede Sint, die mij niet vergat in mijn ellende! Er werd een langwerpig pak afgegeven. Alleen de verschijning van dat pak al bracht me weer ietwat op mijn verhaal; zulke humor van een vriendelijk toeval slaat nu eenmaal de ergste tragedies dood. Als je eenig instinct voor oplossingen hebt, zul je al begrepen hebben, dat mijn generaal uit de houtwol te voorschijn kwam. Hij lachte precies zoo onbeschaamd als nu en hij geneerde zich even weinig.’

De generaal kreeg een vertrouwelijk tikje.

‘Ik weet niet, of je kunt begrijpen, hoe het komt, dat ik een slecht geheugen heb en toch het uur, dat ik toen met den generaal doorbracht, nog bij me draag als in mijn vestjeszak. Laat ik het zoo zeggen: eerst was het, of hij me uitlachte, tenslotte had ik de zekerheid, dat ik met hem mee kon lachen. Als je er een dik woord voor gebruiken wilt, dan was het een openbaring, dit rare uur. Het was zoo iets zots, denk ik, dat het me wel tot bezinning moest brengen. Dat afgeven van het pak, het uitpakken, het eerste gezicht, dat alles was in zoo flagrante tegenstelling met mijn hevige wanhoop, dat het angstwekkend veel op een soort voorbeschikking leek. En zoo vatte ik het toen ook op....’

[p. 113]

Er viel een kleine pauze. Andreas zag een zekere Andreas Laan roerloos luisterend in zijn stoel zitten. Van Haaften liet den generaal zachtjes dansen en glimlachte ironisch voor zich uit. Toen zag hij Andreas onverhoeds scherp en onderzoekend in de oogen:

‘Je had zeker belangrijker gegevens verwacht omtrent mijn verhouding tot dit stuk hout? Perversiteiten misschien wel! Het spijt me, het spijt me, het is niets anders dan dit onnoozele verhaal. Waarom vertel ik het jòu? Ja, waarom.... Ik denk, omdat ik niet aan de gedachte kan ontkomen, dat ik ongeveer geweest moet zijn als jij, destijds.... Minder belezen ongetwijfeld, verhouding als Universiteit tot Beurs... maar toch zoowat uitwendig beschaafd en inwendig een hopelooze boerenlul....’

Het klonk als een koude diagnose, een zelfbeschuldiging. Andreas bewoog zich niet, het denkbeeld van een beleediging kwam niet in hem op. Het geheim van het Delftsch blauw, dat wordt nu onthuld, dat wordt nu onthuld, ruischte het in hem.

Van Haaften had zich weer tot den generaal gewend. Hij sprak door, alsof het verder niemand aanging en hij zichzelf rustig met de herinnering wilde vermaken.

‘Als een openbaring deed het me aan, zei ik. Ja, zoo was het wel ongeveer. Alleen, het is een verdui-

[p. 114]

veld gemeen woord: openbaring. Zooiets als: de Genade. Daar heb ik vroeger van de oude heer wat over moeten hooren! Lieve god, als ik nog aan dat hemelsche Jeruzalem denk, waar hij vaak uit voorlas! Bij al die weelderigheden zaten mijn broer en ik om het hardst te gapen, achter de hand natuurlijk.... Als je meent, dat de generaal voor mij zoo'n soort openbaring was, vergis je je geweldig. Het was alleen zoo enorm komisch, zoo hondsch brutaal grappig, dat binnenkomen, dat ik er onmiddellijk weer in ben, als ik maar naar zijn kop kijk. Ik zette mijn kepi er toen plompverloren bovenop....’

Hij schudt van het lachen, de generaal!

‘De meeste menschen zijn met hun openbaringen nu eenmaal altijd een kermis ten achter! Dat begreep ik vroeger, voor dien St. Nicolaasavond, niet. Ik dacht, dat er achter die Openbaring van mijn vader heel wat stak, hoewel er nooit iets bijzonders van kwam.... Zonderling eigenlijk, dat je dat niet eerder door hebt. Ik was bovendien gewaarschuwd. Mijn oom, mijn vaders broer dus, was dominee in een kleine Friesche gemeente. Wij logeerden er zomers en moesten dan naar de kerk bij hem. Ik was bang voor hem, sedert hij mij een draai om mijn ooren had gegeven, toen ik hem had gevraagd, waarom ze God God en niet Jan hadden genoemd! Hij was een beetje opvliegend en te dom voor iets anders, daarom was hij maar

[p. 115]

theologie gaan studeeren. Maar dat zag je toen niet, vooral niet als hij preekte, over de intocht van Jezus en zoo. Toen ik veertien was, gingen we er plotseling niet meer logeeren. De reden werd ons niet gezegd, maar mijn broer wist al heel gauw, dat hij in het gekkenhuis zat! Hij schijnt aan het malen te zijn geraakt door de Apocalyps en praatte voortdurend over de palmtakken, waarmee de straten zouden bestrooid worden, als hij zijn intocht in Leeuwarden deed.... Was ik gewaarschuwd of niet? Maar toch, ze hebben het je zoo geheid ingestampt, dat je ziendeblind verder gaat.... Ik moet altijd denken aan de gemeenteleden, die zijn laatste preek hebben gehoord. Hij was toen al gek, maar ze wisten het nog niet, en omdat hij over de Openbaring preekte, kregen ze het niet toen, maar pas den Maandag daarop in de gaten, toen hij op straat liep te zingen! O sinte Franciscus!’

Om den mond van van Haaften danste het boosaardige plezier.

‘Ja, mijn waarde, we zijn allemaal gewaarschuwd, en toch hebben we een pop uit de Stille Zuidzee noodig, om er achter te komen, dat openbaring niets anders is dan het feit, dat je iets openbaar wordt! Maar het is ook zoo verschrikkelijk, verschrikkelijk deftig, zooiets als de kunsttheorie van je vriend Diederik, dat je je laatste restje respect ervoor niet gauw verliest. En op dat laatste restje komt het juist aan!....

[p. 116]

Ik voor mij, ik ben deze houten klaas dankbaar voor zijn openbaring. Maar denk nu ook vooral niet, dat ik iederen avond voor hem op de knieën lig! Er zijn maanden, dat hij daar in zijn hoek staat, dat ik hem niet zie; alleen bij gelegenheid als deze, als ik praat, of ook wel als ik eens melancholiek ben, dan valt hij me ineens weer op, dan moet ik plotseling weer aan zijn verschijnen denken.’

Van Haaften boog zich naar Andreas over:

‘Ik zal je precies vertellen, wat je op dit oogenblik van mij zou willen zeggen. Dat vertel ik de menschen altijd, wanneer ik me eens heb laten gaan. In de eerste plaats vind je mij een vlerk, want je hebt meer fatsoen dan ik. In de tweede plaats meen je, dat ik op sommige punten wel eens gelijk kon hebben, maar je wilt jezelf dat niet toegeven, omdat ik me niet discreter uitdruk. Wees ronduit, is het zoo of niet?’

Andreas zocht een antwoord, maar hij kon niets formuleeren. Hij leefde nog in een andere wereld, die van het luisteren. Had hij ooit zoo lang en verzonken naar iemand geluisterd, of geweten, dat het mogelijk was, naar iemand te luisteren zonder zelf het antwoord bij voorbaat al klaar te hebben? Ja, deze manier van redeneeren stond hem tegen, die was hem zelfs duidelijk antipathiek; maar hij had geen remedie, waarmee hij die woorden kon afweren, zij vonden hem naakt en hulpeloos. Ik heb mijzelf in een

[p. 117]

duivelsche lachspiegel gezien, dacht hij. Ik ben het niet, en ik ben het toch, die den generaal op Sinterklaasavond thuis kreeg, na die geschiedenis met Eline. Dat ijsgevoel.... Wie ben ik? Ik ga overstag naar van Haaften, geloof ik. Nu weet ik heel zeker, waarom ik van Hampton Court terugkwam; hij heeft het me gezegd....

‘Wees ronduit, is het zoo of niet?’

‘Je hebt gelijk, het is zoo. Wat je zei, was.... vlerkachtig, maar ik kan er niets tegen inbrengen. Niets, niets. En het kan me ook niet schelen, ik zou er zelfs niets tegen willen inbrengen....’

Zij bleven elkaar eenige seconden in de oogen zien. Toen mikte van Haaften den generaal op een kussen bij den haard, waar hij met zijn bonkige achterste omhoog bleef liggen; en weer zweefde zijn stem tusschen boosaardigheid en genegenheid:

‘Ik dank je voor je instemming. Iets anders dan een vlerk zijn kan ik niet, omdat ik geen eerbied meer heb voor de gewone heilige huisjes. Daar is niets aan te doen, en daarom moet ik me wel zoo uitdrukken. Je begrijpt, veel vrienden heb ik niet; alleen de vrouwen, zoolang ze verliefd zijn, mogen dat wel! Maar dat duurt dan ook zoolang als het duurt.... En toch heb je het mis, als je mij voor onverschillig houdt. Ik ben niet onverschillig, anders had ik me trouwens niet zoo uitgesloofd, om je de historie van mijn generaal te vertellen.’

[p. 118]

Van Haaften was heen en weer gaan loopen. Bij het kussen voor den haard stond hij stil en raapte den generaal op. In zijn oogen zag Andreas verbaasd een verbeten drift, die er anders ontbrak.

‘Eén ding is voor mij van beteekenis, en dat is dit: van tijd tot tijd die lafbekken eens te laten merken, dat ze tegen mij niet op kunnen, dat ik ze maken en breken kan met al hun gefemel en hun goedheid en hun beginselvastheid en hun openbaringen incluis... Ik zal niemand trachten wijs te maken, dat ik een edel mensch ben, maar ik laat mij dan ook door niemand wijsmaken, dat hij een edel mensch is.... Nog nooit hebben ze, als ik het er op aanlegde, in een debat met mij het laatste woord gehad, nog nooit. Altijd gaan ze nijdig of gechoqueerd of beleedigd naar huis, maar ook altijd, dat weet ik, hebben ze stierlijk het land, dat ze me er niet onder hebben kunnen krijgen. Zeker, den volgenden morgen hebben ze zichzelf al weer gerustgesteld, dan hooren ze van mijn argumenten allang niets meer; maar ze zijn bang voor me, ze haten me, dat merk ik aan de manier, waarmee ze me aan boord komen met hun vooroordeelen. Ze kunnen het niet zetten, dat ik gewoonweg slecht durf zijn, zonder het eerst aan den burgemeester of aan den pastoor te vragen. Dat zouden ze zelf ook zoo dolgraag willen, maar ze durven niet, de baby's, omdat ze er zelf mee naar de bliksem zouden gaan! Daarom

[p. 119]

zijn ze benauwd voor me en vinden ze me aan den anderen kant toch een vent; ja, zoo zijn ze, de heeren! Ze weten, dat ze voor me op moeten passen, als ik te dicht in de buurt van hun vrouwen of juffrouwen kom, want die zijn volstrekt niet vies van een beetje losheid, als hun eigen man maar vast is. Sidder maar niet, je staat hier in de kamer van een moordenaar, een hoerenjager en een oplichter, en de eigenaar van die kamer bevindt zich vlak voor je! Alleen is de tijd, dat hij al die beroepen nog erg au sérieux nam, lang voorbij, zoodat hij zich bepaalt tot onschadelijke uitvallen per tong!’

Er was een dreigende geestdrift in de ironische stem gekomen; de generaal zwaaide door de geladen atmosfeer. In Andreas jubelde iets, iets dat weer geen woorden kon vinden, maar bewoog tusschen: hosannah, hallelujah, Hampton Court, de Waarheid, de Waarheid, ja, ja, ja, ja, ja!! Is het dan zoo, is het werkelijk zoo, is de vlerk, is de schurk.... de Waarheid?

Alle angst, alle onzekerheid, alle deftigheid, alle scrupules: alles verbleekt voor het licht der Waarheid, voor den generaal, voor de genade en de openbaring.... Diep, verlost, haalde Andreas adem; hij was zelfs van Haaften vergeten, zoo stralend en helder goot zich het licht over hem uit: hij heeft gelijk, hij heeft gelijk!

[p. 120]

Een kuchje drong tot hem door. Van Haaften had een versche sigaret opgestoken en leunde weer achterover in zijn stoel. Hij zei zonder opzettelijke hatelijkheid:

‘Ik meende, dat je.... eigenlijk gekomen was, om me een en ander te vragen over mijn ex-vriendin Martha, alias Maffie?’