[p. 73]

Triomf der beknoptheid

Naar aanleiding van
Gerard Walschap
, Celibaat

Er spelen zich op den Vlaamschen bodem der litteratuur ongetwijfeld interessante dingen af, waarnaar Nederland onwillekeurig eenigszins gedesoriënteerd te kijken staat. Onze volksaard is anders, maar bovendien (en dat is voor het onderwerp van heden van veel meer belang): wij leven in een cultuurstadium van geciviliseerdheid, waaraan de Vlamingen nog nauwelijks zijn toegekomen. De herleving van hun beschaving dateert van omstreeks 1830, toen Jan Frans Willems en Conscience voor het eerst front gingen maken tegen de opdringende Fransche invloeden. Daarmee is zeer veel provincialistisch gedoe gepaard gegaan, dat de Vlamingen zoozeer bezighield, omdat aan hun cultureele renaissance een ‘taalstrijd’ annex was; zij moesten zich handhaven, en zelfhandhaving brengt nu eenmaal zelfoverschatting mee. Men kan er over denken zooals men wil; maar een taalverheerlijking, zooals die trouwens ook in Nederland nog wel voorkomt, kan licht omslaan in een verfoeilijken vorm van bigotterie; één van de ergerlijkste verschijnselen, die men zich voorstellen kan. Bij de Vlamingen is zulk een adoratie van de taal als zoodanig een dagelijks voorkomend verschijnsel; men meent dan, dat iets van waarde is, omdat het Vlaamsch klinkt, en bijgevolg verliest men alle gevoel voor waardebepaling met ruimer maatstaven. ‘De taal is gansch het volk’...ongetwijfeld! Maar daarom is het nog niet noodig, die taal te gaan aanbidden als een zoo mogelijk onveranderlijke grootheid, die als een preutsche jongedame alle invloeden van vreemden als ‘ismen’ van de hand dient te wijzen! Men verdwaalt dan in de dwaze manieën van een Charivarius, die nog wel grappig is, omdat hij gevoel heeft voor grappen, en van een Haje, die daarvoor alle gevoel mist en dus het zielige exempel biedt van een op

[p. 74]

dorre voornaamwoorden en krakende verbuigingen rijdenden taal-Don Quichotte.

Naar aanleiding van de persoonlijkheid van Willem Elsschot heb ik over het taalchauvinisme der Vlamingen en hun daaraan verbonden provincialistische mentaliteit reeds geschreven. Het is een heuglijk feit, dat daarop overal reactie is waar te nemen. De jonge generatie van Vlaamsche auteurs staart zich niet meer blind op den grooten Gezelle en den niet minder grooten Stijn Streuvels, maar zoekt nauwer contact met de stroomingen in de omliggende landen, vooral Frankrijk en Nederland. En nu is het bijzonder opvallend, dat zich in dit streven reeds duidelijk twee richtingen afteekenen. De eerste vertegenwoordigen schrijvers als Jan van Nijlen en Willem Elsschot, die zich in hun taalgebruik en probleemstelling volkomen hebben aangesloten bij het Noorden en met hetzelfde recht bij de Nederlandsche litteratuur kunnen worden gerekend als b.v. Marsman of Helman. Men vergeet, als men werk van hen leest, doorgaans, dat men met Vlamingen te doen heeft, omdat men van het Vlaamsche provincialisme eigenlijk weinig of niets meer merkt.

De andere richting zou men kunnen karakteriseeren met de namen Maurice Roelants, Gerard Walschap, Richard Minne (ik noem maar een paar namen, het komt op de volledigheid niet aan, maar op de karakteristiek). Bij hen onderscheidt men naast en ook dikwijls door elkaar de neiging om het provincialisme te ontloopen door alle beperking en vernauwing van horizon, die er mee samenhangt, af te schudden, èn de neiging om tot geen prijs het contact met het specifiek-Vlaamsche te verliezen. Die neigingen spreken elkaar tegen, en de auteurs, die deze richting representeeren, hebben dan ook allen iets van tusschenfiguren, op de grens levenden; eenerzijds voelt men in hen den drang naar het Europeesche peil, anderzijds geven zij er even duidelijk blijk van niet te kunnen schrijven zonder de inspiratie van land en volk, zooals b.v. gedemonstreerd kan worden door hun vasthouden aan het Vlaamsche idioom en het Vlaamsche milieu.

Walschaps roman Trouwen geeft van dit alles de getrouwe afspiegeling. De Vlaamsche leutigheid van den Heer Felix Timmermans ziet men hier in haar tegendeel verkeeren. Er komt uit dezen roman iets van den stank van tot ontbinding overgegane stoffen, waarvan men zich den oorspronkelijken, gezonden toestand nog best herinnert; die oorspronkelijke toestand was het Vlaanderen

[p. 75]

beleefd met de instincten van Pallieter, een gezondheid trouwens, die niet geheel onverdacht was, want gezonde menschen maken niet zulk extatisch lawaai over hun toestand. Maar goed, de roman van Walschap, Trouwen, evenzeer als Adelaide, Eric of Carla, rekenen definitief met de pallieterij af; Pallieter in staat van ontbinding, ziedaar Gerard Walschaps huidige levensvisie.

Ik wil daarmee niet zeggen, dat Walschap tegen iets of iemand polemiseert. Hij polemiseert alleen door te schrijven zooals hij schrijft over de dingen om hem heen; het wormstekige en crimineele interesseert hem, daarvoor heeft hij een bijna feilloozen tastzin. Men zou dezen Vlaming kunnen vergelijken met den Nederlander Van Oudshoorn, die leeft op hetzelfde niveau als Walschap, in dezelfde sfeer van ontbinding en bederf, met dezelfde visie op menschen, wier vitaliteit wordt opgelost, zoodat alleen de bestanddeelen nog doen vermoeden, dat daar eens leven, argeloos leven bestond. Op Walschap is volkomen van toepassing wat Nietzsche van den artiest in het algemeen heeft gezegd:

‘Eine Zwischen-Spezies entsteht, der Artist, von der Kriminalität der Tat durch Willensschwäche und soziale Furchtsamkeit abgetrennt, insgleichen noch nicht reif für das Irrenhaus, aber mit seinen Fühlhörnern in beiden Sphären neugierig hineingreifend: diese spezifische Kulturpflanze, der moderne Artist...der für seine Art zu sein, das sehr uneigentliche Wort Naturalismus handhabt.’ (Ik citeer deze scherpe karakteristiek in het Duitsch om geen finesses verloren te laten gaan.) Wil men dus Walschap een naturalist noemen, dan kan men dat doen met de definitie van Nietzsche als nadere commentaar.

Aldus4 mijn oordeel over Walschaps schrijverschap, zooals dat zich openbaarde in zijn roman Trouwen. Ik teekende daarbij o.m. aan, dat het mij voorkwam, dat Walschap in Trouwen zijn laatste étappe nog niet had bereikt. Deze gissing blijkt nu wel juist te zijn geweest; want in zijn laatsten roman Celibaat, geeft Walschap blijk van een meesterschap dat men in Trouwen reeds op vele bladzijden kon raden, zonder dat het nog volledig tot zijn recht kwam. De titel Celibaat zal bij sommigen misschien ten onrechte de veronderstelling doen opkomen, dat men hier te doen heeft met een ‘vervolg’ op Trouwen, of althans met een variatie op dezelfde conflicten en personages; maar die hypothese is onjuist.

[p. 76]

Met behoud van dezelfde levensvisie heeft Walschap een geheel ander, een veel ‘grootscher’ thema aangegrepen: den ondergang van een sterk geslacht in een laatste spruit Men kan niet anders zeggen, dan dat Walschap er in geslaagd is volkomen over deze stof te zegevieren. Voor ons ligt thans een boek van zijn hand, dat alle reeds aanwezige verdiensten van zijn virtuozentalent vereenigt met een veel strakker gebondenheid van voordracht, met een feillooze preciese karakteristiek der menschen, met een concentratie, vooral, op de hoofdzaak, en een aristocratische afwijzing van alle bijzakelijkheden, die men in dezen vorm vergeefs bij een anderen schrijver ‘van den Nederlandschen stam’ zal zoeken.

De concentratie op de hoofdzaak is de eigenlijke gave van den goeden romancier. Als men regelmatig romans leest, ontmoet men altijd talent, zuivere bladzijden, aangeboren smaak; maar hoe dikwijls gebeurt het niet, dat deze dingen verloren gaan in een baaierd van omslachtige bijzaken, in stroomen gezapige conversatie, in poelen van litterair-gemaniereerde ‘beschrijvingskunst’! De Tachtigers hebben, hoeveel goeds zij overigens ook mogen hebben verricht, op den Nederlandschen roman in dit opzicht een funesten invloed gehad; zij hebben door hun verkondiging van het dogma der Heilige Woordkunst de sluizen van de ongelimiteerde taalverspilling opengezet, ook waar dat alleen maar verstoppend kon werken. Iemand als Walschap nu werkt als romancier laxeerend; het zij mij vergund dezen medicinalen term hier toe te passen. Men moet daaruit niet afleiden, dat Walschap geen kunstenaar met het woord zou zijn, want hij is dat zeer positief wèl en het heeft hem zelfs moeite gekost zich los te maken van de al te gestyleerde zinstructuur, die hem soms in de armen dreef van een Huygens-achtige gewrongenheid. Maar reeds in zijn Adelaide toonde Walschap zich afkeerig van de omslachtige beschrijvingstechniek, gevolg van de verheerlijking der woordkunst; van den beginne af richtte zich zijn virtuositeit niet op het uitdijen van het volumen, maar op de preciesheid van de visie. Die beide methoden zijn lijnrecht met elkaar in strijd; en Walschap demonstreerde zijn romanschrijversinstinct toen hij de laatste koos. Thans blijkt hij in Celibaat het onderwerp èn de volmaakte beheersching der stijlmiddelen te hebben gevonden, die hem veroorloven de laatste bijzaken te vermijden en het streng-gebonden, strak-gesnoerde epos te schrijven van het laatste stadium eener familie; een thema dus, dat geheel binnen het kader valt van

[p. 77]

zijn vorige werk, maar er boven uit stijgt door het meesterschap waarmee de middelen thans worden beheerd. Walschap beschikt nu over een analoge trefzekerheid als zijn landgenoot Elsschot, die zijn heil ook steeds heeft gezocht in een zoo sterk mogelijke concentratie op het juiste detail, d.w.z. op de hoofdzaak; en deze overeenkomst in stijlmiddelen is des te merkwaardiger, omdat de mentaliteit van Walschap verder bijna in niets lijkt op die van Elsschot. Het wroetende, verterende pessimisme, voortkomend uit een katholieke levensbeschouwing en omgezet in uiterst verfijnde opmerkings gave voor alles wat samenhangt met den ‘zondeval’, zooals men dat bij Walschap aantreft, heeft immers weinig overeenkomst met het gemoedelijk cynisme en de door ‘gezond verstand’ gelouterde gevoeligheid van Elsschot. Dat neemt niet weg, dat hun stijl het van een zelfde beknoptheid van uitdrukkingswijze moet hebben, en dat zij dus, wat dit aspect van hun litteraire werkzaamheid betreft, één lijn trekken tegenover de lyrische romanciers..., die eigenlijk geen romanciers zijn, maar beschrijvingskunstenaars met als toevallig gekozen vorm den roman.

De epische kracht van Celibaat blijkt al aanstonds bij den inzet; in korte notities, die bij een minder begaafd schrijver schetsmatig zouden zijn gebleven, maar bij Walschap meer zeggen dan welke uitvoerige stroom mededeelingen ook, wordt ons het geslacht der d'Hertenfeldts geschilderd in zijn sterke vertegenwoordigers, die aan den laatsten loot, André d'Hertenfeldt voorafgaan. ‘De groote Jan Baptist d'Hertenfeldt, die een prachtig geschrift had en goed rekenen kon en meer heeft een mensch niet noodig, meer is schadelijk, zeide hij, had zes kinderen en vijf ervan wilden studeeren.’ Met zulk een gezin staat een man voor ons; een realist, een cijfermensch, een exploitant van het weten voor de practijk. Met een enkelen tusschenzin (die typeerend is voor Walschaps stijl, voor zijn behoefte om in zoo weinig mogelijk woorden zooveel mogelijk te zeggen) maakt de schrijver de kunde van Jan Baptist d'Hertenfeldt relatief: ‘meer is schadelijk zei hij’. Een auteur van het tweede plan zou hier niet een tusschenzin, maar een verhaal hebben ingelascht: hoe Jan Baptist wel enorm knap was en vooral goed sommen kon maken, maar hoe hij alle poëtische gaven miste en dus eigenlijk met zijn gaven een zeer beperkt-practisch mensch bleef etc. etc.

Deze soberheid kenmerkt den geheelen roman. Daardoor is men, na de enkele inleidende pagina's over het geslacht d'Hertenfeldt,

[p. 78]

toch innerlijk volkomen voorbereid op de komst van André d'Hertenfeldt, later bijgenaamd ‘het Heerken’, in wien de instincten van het sterke geslacht ontaard zijn. Door zijn aanleg en opvoeding is hij niet meer dan een schaduw van zijn voorvaderen; het gevoel van minderwaardigheid maakt hem ieder spontane levensuiting, iedere manifestatie van werkelijke kracht onmogelijk. Van den aanvang af is deze André de dupe van zijn situatie; en met dat al is hij toch een afstammeling van de d'Hertenfeldts; op deze tweeledigheid komt het in dezen roman aan. De instincten van het geslacht zijn niet spoorloos verdwenen, maar leven in de verdrukking van dit armetierige bestaantje verder, geperverteerd, gericht op vernietiging in plaats van vermeerdering van levenskracht. De kracht, die zich niet manifesteeren kan, manifesteert zich tòch: in de wreedheid van een overspannen verbeelding, in het kwellen van dieren, in een gansche reeks van schijnbaar onschuldige, in wezen geraffineerd-opzettelijke handelingen. Zelfs de gulheid heeft bij André d'Hertenfeldt een achtergrond van wreede gedachtenzonden, zooals Walschap in zijn soberen mededeelenden trant van vertellen suggereert.

Het familiekapitaal stelt den laatsten loot in staat om, na eenige mislukte pogingen om iets te worden en een op minderwaardigheidsgevoelens gestrande verhouding tot de jonge vrouw van zijn oom den majoor, zich terug te trekken op het platteland; André koopt een landgoed in het geboortedorp van zijn vader, nadat die vader gestorven is. Ook dezen overgang geeft Walschap met de grootst mogelijke soberheid weer:

‘Tweemaal werd notaris d'Hertenfeldt (André's vader, M.t.B.) nog verwittigd, den tweeden keer met linkerlamheid en daarna werd hij geveld. Voor hem geen tranen en geen spiritisme: zijn zoon begroef en vergat hem, stelde met genoegen vast dat hij zijn eigen fortuin en dat van mama meer dan verdubbeld had en zei aan den ouden bureelchef van papa, dat hij in het geboortedorp van zijn vader een landgoed wilde koopen’....

Door deze uiterste beheerschtheid is meer gezegd over de verhouding tusschen vader en zoon dan door het uitgebreidst relaas van discussies zou kunnen worden meegedeeld...Op dit landgoed leeft André dan verder; hij bekleedt een plaats, die de d'Hertenfeldts er vroeger bekleedden, omdat hun autoriteit er nog rondwaart, maar overigens doet hij in het openbaar aan niets zoo weinig als aan een sterk geslacht denken. Walschap teekent hem zeer

[p. 79]

scherp in zijn ‘liefde’ voor juffrouw Ursule van het Schrans, die vruchtelooze poging om toch in het bezit van een vrouw te heerschen; een miniatuur-heerschersdom, dat hij niet eens tot werkelijkheid kan maken. Ieder contact met het leven wordt voor André een complete mislukking, omdat hij van zijn voorvaderen de instincten heeft geërfd, maar niet de vitaliteit. De oorlog komt, en het ‘Heerken’ gaat in dienst; bijna onverschillig loopt hij de verminking tegemoet. Onherkenbaar in zijn afzichtelijke leelijkheid komt hij terug, wordt door de dorpelingen niet herkend en bijna vermoord, als hij in de bres wil springen voor Ursule, en dooft dan langzaam uit, nog maar half van deze wereld, verzonken in een soort afwezige goedheid.

Dit is ongeveer de groote lijn van het boek; maar men zou Walschaps meesterschap alleen recht doen wedervaren, wanneer men ook melding maakte van de in scherp-karakteriseerende contouren aangegeven bijfiguren, die ieder weer hun eigen drama vertegenwoordigen, door Walschap in twee, drie zinnen volledig samengevat. Hoe uitmuntend, en toch zonder één oogenblik op zijwegen af te dwalen, rekent hij af met de majoorsfamilie, wier lotgevallen telkens die van het ‘Heerken’ raken en kruisen! Hoe voortreffelijk beeldt hij met zijn ingehouden stijl het gezin Van den Heuvel uit, met zijn burgeroorlog tusschen de leden van dat gezin! En hoe tactisch wordt ieder dramatisch moment stilgehouden, zonder stemverheffing in den gang van het verhaal opgenomen! Er behoort veel zelfverloochening toe om, zooals Walschap doet, afstand te doen van het pathetische, wanneer men een stof bewerkt, die zooveel aanleiding geeft tot pathetische verbeelding; men moet een schrijver van rang zijn om zoo te durven schrijven als Walschap. En toch: het effect van dezen moed tot soberheid is ongehoord groot. Walschap gaat zoover, dat hij het dramatisch hoogtepunt vaak...weglaat; waar de auteur van minder allooi kreten, gehuil, krampachtige gebaren, tranen, omhelzingen inschakelt, daar staat bij Walschap...niets! Juist daardoor bereikt hij een maximum aan effect; hij voert de spanning op tot er een beslissing moet komen; hij neemt den lezer mee, bijna tot het hoogtepunt...en slaat de crisis over om zakelijk verder te gaan. Het gevolg is, dat de lezer de crisis intenser beleeft dan zelfs bij de zuiverste beschrijving mogelijk zou zijn; de détails worden hem zelf overgelaten, nadat Walschap hem ‘op temperatuur’ heeft gebracht om alles te raden.

[p. 80]

Eén voorbeeld ter illustratie: Mouche, de vrouw van den majoor, wacht op André, dien zij een wenk heeft gegeven, dat hij bij haar moet komen.

‘In haar kamer doet zij het lichte kleedje aan, wacht en hij komt niet. Met een hart dat hoorbaar klopt bladert hij in Larousse en vraagt zich af of dit ook complot zou zijn, Hij vindt geen uitleg en beseft hoe dom hij is, daar de anderen hem voortdurend strikken spannen die hij niet doorziet. En vermoedt niet hoe zij, als een dier verhit door de spanning van het wachten, zich steeds meer ontkleedt. De stilte waarin zij beiden zitten te hijgen, nijpt onuitstaanbaar. Eindelijk zit zij in een weidschen wollen peignoir. Nu moet hij binnenkomen, dan zal hij opeens weten wat een vrouw is. Twee dunne gehoorige gangmuren en een wijde prikkelende stilte scheiden hen. In Congo heeft zij deze exaltatie gekend, als men zich overgeeft aan de moordende warmte, en de onbeheerschte verbeelding het bloed zwaar maakt van een dierlijke bronst. Dan is het dier inderdaad onbetrouwbaar als een vulkaan in werking. ( )

Wanneer zij zich weer heeft moeten kleeden voor het avondmaal komt een heel andere Mouche aan tafel, eene die lief is voor den man en de stiefzonen en niet weet dat er een vijfde zou kunnen aan tafel zitten. Hij die haar versmaad heeft bestaat niet meer.’

Waar ik het teeken ( ) heb gezet, zou een romancier en zeker een romancière van het gemiddelde soort in volle actie zijn gekomen. Walschap zwijgt; en het effect van zijn methode is volkomen bereikt. De heftigheid van de passie èn de relatieve onbelangrijkheid van die passie zijn beide den lezer gesuggereerd, de eerste door den climax, de tweede door het weglaten van het critieke punt.

Wanneer men dus over Celibaat spreekt als over een meesterwerk, heeft men ditmaal eens niets te veel gezegd. Bij een ontmoeting met een boek als dit prijst men zich gelukkig, dat men gewoonlijk eenige reserves in acht neemt tegenover dien gevaarlijken term: meesterlijk; want daardoor heeft men vrijheid het woord ronduit te gebruiken, als het inderdaad van pas komt. Waar epische zakelijkheid en psychologische intuitie elkaar zoo gevonden hebben als in dezen roman van Walschap, daar behoeft men niet te aarzelen met het toekennen van hooge onderscheidingen. Hoe zal de auteur Walschap zich verder ontwikkelen? Dat probleem is interessant genoeg; want in deze lijn kan hij misschien

[p. 81]

nog varieeren, maar moeilijk verder gaan. Men zou willen weten, of Walschap ook een ander thema zoo volmaakt zou kunnen beheerschen als dat van ontbinding en ondergang; of hij de groote dictatoren even overtuigend zou kunnen analyseeren als de tegen zichzelf gekeerde machtsbegeerten van den laatsten d'Hertenfeldt. Door Celibaat heeft Walschap reeds getoond, dat zijn gezichtskring zich verruimt; het zou kunnen zijn, dat die verruiming zich voortzette. Eén ding hoop ik van harte: dat deze stijl, een zoo persoonlijk eigendom van den schrijver, zich telkens zal vernieuwen en verre zal blijven van het cliché.

4De voorafgaande inleiding is ontleend aan een vroeger artikel over Walschaps roman Trouwen.