[p. 82]

Van Goeden Wil

Naar aanleiding van
Gerard Walschap
, Een mensch van Goeden Wil

Gerard Walschap heeft dezer dagen den Belgischen Staatsprijs gekregen, nadat er in den boezem van het rechterlijk college een strijd was gestreden over hem en Felix Timmermans, die met zijn Boerenpsalm ook een gooi deed naar de eer. Dat de beslissing ten gunste van Walschap uitviel, heeft stellig een goeden indruk gemaakt; hij is een van de weinige Vlaamsche romanciers, die van Europeesche beteekenis zijn, en hij heeft met name in zijn romans Adelaïde en Celibaat een paar boeken gegeven, waaraan men het praedicaat ‘meesterlijk’ niet ten onrechte kan verleenen. Daarom is het eenigszins zonderling, dat de prijs aan Walschap is toegekend voor zijn roman Trouwen, ongetwijfeld niet zijn beste, maar juist een van zijn mindere boeken; in de bekroning van Celibaat zou men èn den schrijver èn zijn meesterwerk hebben gevangen. Maar wellicht hebben hier motieven voorgezeten, die met de qualiteit van het afzonderlijke werk niets te maken hebben; en in ieder geval is de figuur Walschap van genoeg beteekenis om hem ook door een van zijn zwakkere werken àls figuur naar voren te brengen.

Celibaat, Walschaps vorige roman, heb ik gekarakteriseerd als een meesterlijke combinatie van epische zakelijkheid en psychologische intuïtie. Juist omdat de combinatie van deze twee factoren zeer zeldzaam is, meende ik het woord ‘meesterlijk’ volkomen te kunnen verantwoorden; en ik meen dat nog, nu ik Celibaat heb gelegd naast den nieuwen roman, Een Mensch van Goeden Wil, waarop ik de qualificatie zeker niet van toepassing zou achten, al vindt men er de talenten van Walschap zeker in terug. Meesterlijk is ‘einmalig’, en een schrijver behoeft onze belangstelling niet te verliezen, wanneer hij niet met meesterwerken om zich

[p. 83]

heen strooit. Na de lectuur van Celibaat heb ik mij trouwens ook afgevraagd, hoe deze auteur in deze richting nog iets volmaakters zou kunnen presteeren; dit boek had alle kenmerken van een afsluiting (Adelaïde - Eric - Carla - Trouwen - Celibaat); het thema van ontbinding en ondergang leek hier met zooveel magistrale soberheid verantwoord, dat een voortzetting van dezen stijl gemakkelijk had kunnen ontaarden in een procédé. (Hoezeer dit proces epigonen kan aantrekken, is inmiddels al gebleken uit een in het voorjaar verschenen boekje van Roest Crollius, waarin men den stijl van korte geladen zinnetjes meesterlijk vond...geplagieerd!). Van dat feit is Walschap zich blijkbaar ook bewust geweest; althans zijn nieuwe roman heeft een geheel anderen toon, die alleen al door den veel langeren titel wordt gesymboliseerd. Tot dusverre waren de romans van Walschap even beknopt als hun titel; Een Mensch van Goeden Wil is daarentegen een roman van veel grooter volume, en het verschil in stijl met de vorige boeken is precies het verschil tusschen de titels Celibaat en Een Mensch van Goeden Wil. Resoluut is Walschap uit het stadium der meesterlijke bereiktheid gestapt, om zich aan een anderen opzet te wagen; hij heeft daardoor vermeden, dat zijn werk in het procédé van het korte zinnetje vastliep, maar hij is, voorloopig althans, ook nog blijven steken in een tweeledigheid van bedoelingen, gevolg van een begrijpelijke verbondenheid aan zijn verleden van episch naturalist, dat zich niet op commando heeft laten samensmelten met nieuwe, duidelijk subjectief-gerichte intenties. Want terwijl in Celibaat de hoofdpersoon André d'Hertenfeldt, het ‘Heerken’ in zijn tragische realiteit voortkomt uit de objectieve beschrijving van het milieu, de erfelijkheid en de individueele beleving daarvan in den enkeling, is in een Mensch van Goeden Wil het ‘programma’ van den auteur reeds op de eerste bladzijde duidelijk merkbaar; hij wil in den held van zijn roman, den boerenjongen Thijs Glorieus, den vertegenwoordiger teekenen van het streven naar rechtvaardigheid; rechtvaardigheid natuurlijk niet in den formalistischen zin van het woord, maar rechtvaardigheid als instinctief verzet tegen onrecht, dat in den rechtvaardige een gevoel van physiek lijden doet ontstaan. Deze rechtvaardigheid is dan ook minder een ethische qualiteit dan een instinct, dat het compromis en de listige berekening vanzelf uitsluit; zij wordt niet verworven door onderdrukking van oorspronkelijke driften, door gehoorzaamheid aan voorschriften, maar zij

[p. 84]

ontwikkelt zich met de groeiende persoonlijkheid mee. Het lijden door onrecht, dat men ziet begaan, is, zooals gezegd, het grondmotief van dezen drang naar gerechtigheid. Thijs stelt daarom op school vooral belang in het verhaal van Jozef, door zijn broeders verkocht en hij haat de Romeinen, die België veroverden, dat niet van hen was. Dit partijkiezen voor den zwakke wordt voor Thijs, die zelf een sterk lichaam heeft, de vervulling van het leven; hij wordt de patroon van Let, een onnoozel meisje, waarmee hij later trouwt, hij is de naïeve en tegelijk de onverwoestbaar krachtige, hij is de representant van een consequent Christendom, maar een Christendom, dat meer evangelisch is dan maatschappelijk. ‘En van Christenen gesproken’, zegt Thijs' tweede vrouw Rosa, ‘ik doe alle dagen mijn best, maar ik ben het niet, en gij doet ook uw best, meneer pastoor en gij zijt het ook nog niet, maar Thijs, zei ze, ik ken Thijs van kindsaf, Thijs, dat is een Christen.’

Het begrip ‘Christen’ wordt hier door Walschap kennelijk genomen in den onmaatschappelijken zin. Thijs is rechtvaardig, omdat hij niet anders kan; hij komt daardoor in botsing met de maatschappij, want zijn ‘persoonlijk initiatief’ is niet onder te brengen bij welke maatschappelijke formule ook. Behalve misschien bij de algemeen-vaag-katholieke, die voor den Vlaming Walschap ongeveer alles omvat, van absolute onverschilligheid af tot mystieke extase toe; maar ook in dat verband is het toch de inzet van het individu, van Thijs als ‘homo pro se’, die de waarde van het gerechtigheidsbesef bepaalt. ‘Hem is het oog uitgerukt, dat de boosheid der menschen gezien heeft, hem bleef het hart gespaard, dat voor één rechtvaardige de tallooze anderen verontschuldigen wil en moet kunnen gelooven in een betere wereld.’ Van deze betere wereld krijgt men in Walschaps roman dan ook een voorproefje, want Thijs komt tenslotte tot welvaart, wordt modelboer en autoriteit in zijn dorp en geeft door zijn leven een voorbeeld van christelijk leven; maar met name dit laatste stuk van Een Mensch van Goeden Wil is compositorisch en ideologisch zwak, omdat den lezer hier gesuggereerd wordt, dat alles ‘toch nog in orde wordt gebracht’; zelfs Thijs' dood in de vlammen aan het slot van het boek (men vergelijke daarmee eens het overeenkomstige slot van Een Hollandsch Drama!) is te veel knaleffect om grooten indruk te kunnen maken.

Ik noemde Een Hollandsch Drama; het thema van Walschaps roman heeft echter nog veel meer verwantschap met een ander

[p. 85]

boek van Van Schendel, De Rijke Man. Deze rijke man is ook een mensch van goeden wil, en zijn levensgeschiedenis is de tragedie van dien goeden wil. Zoowel bij Van Schendel als bij Walschap vindt men de paradox van het Christendom, het maatschappelijke en het evangelische; ook Thijs Glorieus wil rijk worden om goed te kunnen doen, om zijn rijkdom te kunnen verliezen aan de anderen. Maar door deze overeenkomst van gegeven en zelfs van intentie openbaart zich des te duidelijker het verschil in schrijverschap tusschen den gesloten, strengen Van Schendel en den naar pathologieën speurenden Walschap, wiens rechtvaardige zich steeds te handhaven heeft tegen de wormstekigheid van het menschdom in zijn omgeving. Het protestantsche en het katholieke zondebesef openbaren zich in De Rijke Man en Een Mensch van Goeden Wil door middel van een persoonlijkheid, waarin de goedheid vleesch is geworden; maar Kompaan is een gestalte, een noodlotsfiguur, terwijl Thijs Glorieus een op zijn omgeving uitgespaarde ideaalmensch blijft, wiens verzet tegen onrecht daarom wel eens op sulligheid gaat lijken. Onwillekeurig vervalt Walschap, zoodra hij het pathologische verlaat voor het ‘normale’, toch in het scandinavische genre; zijn boerenromantiek lijkt op die van Antoon Coolen, dien hij blijkens zijn boeken als Adelaïde en Celibaat in psychologischen speurzin verre overtreft. Ik zou het misschien zoo het beste kunnen zeggen: in dit soort boerenpsychologie is Walschap vervangbaar, terwijl hij in Celibaat een oorspronkelijkheid haalt, die men met geen genre van welken Nederlandschen of Vlaamschen schijver ook zou kunnen verwisselen. In Celibaat bereikt hij daarom, maar met geheel andere middelen dan deze, de geslotenheid en strengheid van Van Schendel; in Een Mensch van Goeden Wil, dat tusschen twee mogelijkheden wankelt, blijft hij een (altijd nog zeer verdienstelijke) tusschenfiguur op de grens van psychologische nieuwsgierigheid en idealiseerende romantiek.

De beste personages uit dit boek zijn dan ook niet de boerin Rosa of de simpele Let, evenmin de zwerflustige Nonkel Dolf, die Thijs uit wraakzucht zijn vrouw afhandig wil maken; het zijn de menschen van het kapiteinsgezin, waar Thijs gedurende zijn diensttijd bij het leger in verzeild raakt. De verhoudingen in dit huis herinneren sterk aan Celibaat; een figuur als die van den skeptischen kapitein, ontgoocheld door het leven, van meening, dat er ‘niets bestaat’, is een echte Walschap-figuur. In zijn

[p. 86]

gesprekken met Thijs wordt deze apostel der rechtvaardigheid dan ook veel reëeler, want hij weet, dat hij wèl bestaat:

‘Mijn kapitein, ik heb er eens goed over nagepeinsd, maar ik kan toch niet verstaan dat een mensch, zoo geleerd en braaf als gij, kan zeggen dat er niets bestaat. Gij bestaat, zegt Thijs. Ik besta. Dat zult ge niet afstrijden. Madam bestaat. Uwe vier kinderen bestaan. Gij zijt kapitein. Uw huis bestaat. Gij zijt rijk. Uw fortuin bestaat. Wat wilt ge nu nog meer hebben? Als ge niet gelukkig zijt is toch niemand gelukkig.’

De tegenstelling tusschen bestaan en niet bestaan is hier dus de tegenstelling tusschen de naïeve levensbeaming van Thijs en de even naïeve levensontkenning van den kapitein; de eerste gelooft in de groote menschenfamilie als ideaal, de ander heeft afstand gedaan van illusies, hoewel hij onderhands nog idealen heeft, die hem stof tot debatteeren met zijn ordonnans te over geven. Een andere tegenstelling tracht Walschap dan op te roepen in de relatie tusschen Thijs en de anarchistisch-terroristische dochter des huizes, typische dilettante (ook in het schilderen), die van den weeromstuit met ‘dat groot stuk boer’ in de Sommerfrische wil gaan wonen; een verhouding, die ietwat caricaturaal is aangedikt, maar toch tot de karakteristiekste stukken van den roman behoort. Noch het skepticisme, noch de anarchistische wereldverbeterij vallen samen met Thijs' hang naar rechtvaardigheid, die geen systeem-rechtvaardigheid is.

Maar deze episode in Thijs' leven heeft de qualiteiten van Celibaat, terwijl de inzet van Een Mensch van Goeden Wil anders is; daarom valt zij min of meer uit den toon van het geheel. En in het algemeen kan men zeggen, dat Walschap met dezen nieuwen inzet nog slechts ten deele weg heeft geweten. Zijn rechtvaardige blijft juist in zijn rechtvaardigheid een stuk romantiek; daardoor is de tragedie van dien rechtvaardige niet werkelijk tragisch en de ontknooping van zijn avontuur nauwelijks aannemelijk geworden. Maar wellicht is dit boek een overgangsboek geworden. In ieder geval is Walschap niet de patenthouder van zijn eigen meesterschap geworden, en dat is op zichzelf toch een verheugend teeken.