[p. 112]

Du Perron als maniak

Naar aanleiding van
E. du Perron, Multatuli, Tweede Pleidooi
E. du Perron, Het sprookje van de misdaad

Du Perron heeft in den lande den naam van een vasthoudende, een maniakale geest te zijn; men vergeleek hem destijds met een terrier en een fret, omdat hij zich in bepaalde onderwerpen vastbeet en niet wenschte los te laten op het moment, dat sommige toeschouwers uit aesthetische overwegingen medelijden begonnen te krijgen. De omschrijving ‘maniakaal’ is met dat al niet steeds gelukkig, aangezien het woord allerlei tegenstrijdige eigenschappen verbergt, b.v. een chevalereske trouw aan de eenmaal verdedigde idee evengoed als de behoefte aan opruiming van den vijand tot de laatste restjes. Of de ‘maniak’ gelijk heeft dan wel ongelijk, kan men slechts uitmaken, nadat men zich helder voor oogen gesteld heeft, wat hij wil bereiken, aan welken chevaleresken code hij gehoorzaamt, welken vijand hij vernietigen wil.

De quaestie is niet zoo eenvoudig als zijn talrijke tegenstanders denken. Zoo liet de ‘maniak’ eenigen tijd geleden plotseling zijn ‘maniakale’ geschrift Uren met Dirk Coster van het tapijt verdwijnen, hoewel hij geen enkele reden had om iets te herroepen of te herzien; de ontmoeting (in den geest) met de figuur Goebbels en (in realiteit) met den Indischen journalist Zentgraaff bewerkstelligde een verschuiving van de ‘maniakale’ doelstelling, of, als men wil: de heer Coster werd voor deze doelstelling ineens een blanco object, gedeeltelijk zelfs een medestrijder voor het chevalereske ideaal tegen het duo Goebbels-Zentgraaff. Van iemand, die door ignobele persoonlijke motieven wordt gedreven, kan men een dergelijk gebaar moeilijk verwachten; trouwens, de figuur van Coster (dien Du Perron, als ik mij niet vergis, nooit gezien heeft) was voor dezen ‘maniak’ altijd een exponent van een bepaalde soort Hollandsche cultuur, samengeschoten in één

[p. 113]

representatieven mensch. Onder één gezichtshoek is die cultuur antipathiek, onder een anderen minder antipathiek, zelfs sympathiek; alles hangt af van den samenhang, waarin men haar op een geven oogenblik waarneemt.

‘Wanneer ik zie naar de kollektieve manifestaties van deze tijd, dan sta ik zonder voorbehoud naast Huizinga's waarderend betoog voor ons burgerlik karakter; als het aan de Hollandse bezadigdheid te danken is dat wij nog leven in een vrij land en niet in Hitler-Duitsland, dan duizendmaal lof aan Holland. Dan ben ik zelfs bereid de God van Holland te danken dat hij mij onder zijn hoede nam door mij in een hollandse kolonie geboren te laten worden en niet b.v. in Kamerun. Het zou mij laf en ondankbaar voorkomen om, in deze tijd altans dit niet toe te voegen aan de ontboezemingen anti, die mijn pleidooi voor Multatuli mij heeft ontlokt.’

Dit schrijft Du Perron in zijn tweede pleidooi over Multatuli, en men ziet, dat alles is een quaestie van gezichtshoek. De man, die ‘maniakaal’ in Dirk Coster de ‘pathaesthetetische’ (pathetische-aesthetische-ethische) confusie van waarden bestreed, liet de oplaag van zijn boek vernietigen in het aangezicht van Goebbels' noch aesthetische, noch ethische pathetiek; de man, die maniakaal Multatuli verdedigt tot er van zijn tegenstanders niemand meer overeind zal staan, geeft in een handomdraai zijn resultaten cadeau aan ‘Huizinga's waarderend betoog voor ons burgerlik karakter’! De ‘manie’ pro Multatuli en contra Dirk Coster ontpopt zich hier als een strijd niet tegen personen, maar als een strijd voor een chevaleresk ideaal, waarbij dus de personen alleen in zooverre vriend of vijand zijn, als zij een rol spelen in dien strijd; het chevalereske ideaal blijft steeds hetzelfde, maar de objecten verplaatsen zich, omdat de idee der ridderschap ‘dolende’ is in deze wereld. Er doen zich telkens nieuwe situaties voor, nieuwe draken om te vellen, nieuwe toovenaars om te ontmaskeren, nieuwe jonkvrouwen ook om te verdedigen; maar achter al die voorbijgaande phaenomenen, waarmee de dolende ridder in aanraking komt, begint eindclijk zelfs de bevooroordeeldste toeschouwer toch wel de idee te ontdekken, die zooveel energie weet te mobiliseeren; de idee der menschelijke waardigheid, waarvan de verdediging in deze wereld gelijk staat met een...manie. Zij is niet hier en niet daar, zij is overal, waar de menschelijke onwaardigheid zich in haar volle aanmatigendheid doet gelden; men kan haar ook niet ‘puur’

[p. 114]

op een schaaltje leggen en zeggen: ‘ziehier nu de idee der menschelijke waardigheid, zooals zij was, is en altijd zal zijn’; men herkent die idee alleen aan den strijd die voor haar gevoerd wordt, aan de ondergeschikte idealen, die in dezen strijd verbruikt worden en op zichzelf genomen dikwijls op ‘maniakale’ stokpaardjes lijken, aan de helden, die de ‘maniak’ vereert, hoewel zij op zichzelf genomen evenmin zuivere helden zijn als welke held ook, aan de vijanden, die de ‘maniak’ met terriers- en fretten-hard-nekkigheid tracht uit te roeien...tot hij ze op een goeden dag spelenderwijs laat vallen...

De strijd voor Multatuli is voor Du Perron duidelijk een strijd voor de chevalereske idee der menschelijke waardigheid. Vandaar, dat hij er een ‘manie’ voor over heeft, met alle ap- en dependenties, die bij een ‘manie’ hooren: het onmogelijke willen, zich herhalen, verstokte tegenstanders met argumenten overladen, etc. In De Man van Lebak was de ridderlijkheid in haar eerste, aanvallende stadium; in het boek Multatuli, Tweede Pleidooi wordt de aanval niet alleen doorgezet, maar ook het verweer tegen het verweer der anderen ‘maniakaal’ ondernomen, waarbij dan de vroeger gecreëerde legendarische figuur Jan Lubbes weer wordt opgeroepen om als dreigende achtergrond te fungeeren, waartegen zich de verschillende bestrijders van Multatuli en zijn schim slechts individueel afteekenen om er uiteindelijk voor het gezicht der toeschouwers mee samen te vallen: ‘Jan Lubbes bijt de schim van Multatuli.’

Ik wil ten overstaan van dit polemische vervolg op De Man van Lebak het woord ‘maniakaal’ onverzwakt handhaven. Men schrijft zulk een vervolg niet zonder eenige ‘maniakale’ karaktertrekken. Om dezelfde redenen zal de lezer in dit boek voortreffelijke stukken aantreffen naast langademige vertoogen, die hier en daar vakspecialistische dorheid nabijkomen (hetgeen de auteur trouwens zelf ergens toegeeft). De ‘manie’ was hier: Multatuli rechtvaardigen, en dat wel met alle beschikbare middelen, van het geïnspireerdste proza af tot het vervelendste document toe; de ‘maniak’ Du Perron is in dit geschrift met denzelfden hartstocht polemicus èn historicus, psycholoog èn bronnenonderzoeker. Men zie niet te spoedig op den ‘maniak’ neer: want hij is dit alles goed! Uit dit tweede pleidooi blijkt m.i. onomstootelijk, welke dikke vooroordeelen er tegen Multatuli in Holland en Indië nog altijd bestaan, hoe gemakkelijk men zich van den mensch Multatuli tracht af te

[p. 115]

maken door den ambtenaar te critiseeren, hoe zwak ook in het algemeen de bezwaren gefundeerd waren, die tegen De Man van Lebak in het midden werden gebracht. Vakcritiek wordt hier beantwoord met even scherpe en vaak scherper vakcritiek; mevrouw Romein, dr Noordenbos, wijlen Saks worden met overvloedig materiaal bestreden; ‘specialistische’ onderwerpen als het beroemde brievenavondje in Lebak, het vergiftigingscomplex van Dekker, de ravijn-historie (was het ravijn uit den Havelaar er werkelijk?), de strijd tusschen Multatuli en van Lennep, de verhouding Multatuli-Busken Huet, worden met ‘specialistische’ hardnekkigheid doorgesponnen en uitgerafeld. Voor de Multatulianen is deze specialistische kant van het boek natuurlijk van eminent belang, voor den niet-Multatuliaan krijgen de specialistische gedeelten pas belang, als hij het geheel overziet. Immers, het specialisme treedt hier slechts zelden geïsoleerd op; doorgaans dient het onmiddellijk de polemiek, de rechtvaardiging, de ‘manie’, den strijd voor de menschelijke waardigheid, die Du Perron belichaamd ziet in Douwes Dekker, of beter gezegd: in de spanning tusschen Douwes Dekker en zijn land en tijd, in eenzelfde chevalereske verhouding dus, die ook hem, Du Perron, ‘dolend’ doet zijn. Dat deze negatieve waardeering van de Hollandsche burgerlijkheid op p. 143 plotseling omslaat in haar tegendeel, zooals ik hierboven reeds liet zien, is wel het beste bewijs voor mijn stelling, dat de ‘manie’ in dit geval noch met heldenvereering (voor Multatuli), noch met menschenverachting (voor ‘de’ Hollanders) samenvalt, al realiseert zich de strijd voor de menschelijke waardigheid ook dóór den held en dóór zijn negatief Jan Lubbes. De ‘manie’ getuigt hier van de polemisch verantwoorde, maar daarom niet minder intens beleefde mystieke verhouding van den enkeling tot ‘het menschdom’; die mystieke kern heet menschelijke waardigheid. Men kan dat overigens ook inzien door de vraag te stellen, wat Du Perron met deze maniakale bestrijding van Multatuli's vijanden en bedillers ‘bereiken’ wil. Hij zal er nl. voorzeker niets mee bereiken, althans niet onmiddellijk; zij, die een gevestigde opinie over Multatuli hebben, hetzij op de geborneerdheid en rancune van een de Kock, hetzij op het criticisme van Saks, hetzij op het blinde enthousiasme van dr Julius Pée gebaseerd, zullen zich zelfs door het geïnspireerdste en gedocumenteerdste betoog niet laten ompraten...juist omdat zij in Multatuli iets anders zien dan een exponent van den strijd voor de menschelijke waardigheid! Is hij

[p. 116]

niet ook een hysterische psychopaath, een ‘zenuwlijder’, een slecht ambtenaar en een stralend deugd-cliché? Zij, die aan een van deze projecties de voorkeur geven, zullen zich nooit ofte nimmer laten bekeeren door...een ‘maniak’. Maar wel zal het werk van dien ‘maniak’ op een andere wijze effect sorteeren. Het zal op den duur niet mogelijk zijn, de actualiteit van Multatuli in ons cultuurleven over het hoofd te zien, omdat hij zich steeds weer zal ‘aanmelden’ door het pure feit van zijn levende tegenwoordigheid in het Nederlandsche verleden. Wie hem zullen herontdekken, telkens weer, zullen gebaat zijn bij den strijd van den ‘maniak’, en zij zullen hem hooren, ook daar, waar hij een schijnbaar bij voorbaat verloren campagne voert. Want de ‘maniak’ is eerlijk en op den man af, hij laat zich door niets of niemand imponeeren of afhouden van wat hij meent, dat de waarheid (de chevalereske waarheid) is over den man van Lebak.

Aan Multatuli Tweede Pleidooi zijn toegevoegd een tweetal niet eerder gepubliceerde en zeer karakteristieke portretten van Multatuli pl.m. 1875, benevens door Du Perron op het Landsarchief te Batavia opgespoorde en bewerkte onbekende documenten over Multatuli's diensttijd te Menado en Ambon (1849-1852), die als Indische curiosa wellicht van meer belang zijn dan als bronnen voor de Multatuli-studie.

 

Tegelijkertijd verscheen bij een anderen Indischen uitgever van de hand van Du Perron in een smakelijke editie een drietal dialogen over het detective-verhaal, gevolgd door een beschouwing over ‘den werkelijken d'Artagnan’, onder den titel Het Sprookje van de Misdaad. Ik moet bekennen dat dit een van de weinige geschriften van dezen schrijver is, die ik niet kan lezen. Du Perron ontplooit hier zijn enorme belezenheid op een gebied, dat wellicht vele liefhebbers (specialisten) van het detective-verhaal zeer zal interesseeren, maar hij is voor den onschuldigen leek, waartoe Uw criticus behoort, niet te volgen door den vloed van onbekende namen, waarop hij zijn bewijsvoering grondt. Afgezien nog van het feit, dat de dialogen niet ‘dialectisch’ genoeg zijn om de belangstelling van dien onschuldigen leek vast te houden en op te voeren.

Ook dit boekje is in zekeren zin het product van een ‘manie’, maar de ‘manie’ wordt in dit geval volkomen gedekt door het begrip hobby. Zooals men postzegels verzamelen kan, kan men

[p. 117]

ook detectiveromans in overgroote compleetheid bijeen lezen, en als men dan nog over een natuurlijke intelligentie beschikt, zooals die waaraan het Du Perron allerminst mankeert, kan men over de aangelegde collectie bovendien nog veel intelligente dingen zeggen en menschkundige opmerkingen maken, het ‘geval’ verdiepen tot een algemeen-menschelijk verschijnsel. Maar wat Du Perron niet gelukt is, is dit: de stof losmaken van het detectiveroman-specialisme, zoodat de minder of in het geheel niet georiënteerde verleid wordt tot het genre. Nu verdrinkt men in de namen, zooals men ook verdrinken zou in de bijzonderheden over roode, blauwe en groene postzegels, die men nooit gezien heeft. Voor dit Sprookje is een bepaalde soort eruditie noodig, die ik mis, en die velen met mij wel zullen missen. Met des te meer bewondering zullen waarschijnlijk de ‘kenners’, maniakalen en niet-maniakalen, deze eerste rangs autoriteit op hun terrein in zijn evoluties volgen. Overbodig hieraan toe te voegen, dat zelfs de leek wel kan beoordeelen, met hoeveel smaak en op welk niveau het onderwerp hier behandeld wordt, om niet te zeggen uitgeput.