[p. 131]

Prisma of dogma?

Prisma, Bloemlezing uit de Nederlandsche Poëzie na 1918, verzameld en ingeleid door D.A.M. Binnendijk.

Toen in 1924 de bloemlezing ‘Nieuwe Geluiden’ van Dirk Coster verscheen, hebben de jonge dichters moord en brand geschreeuwd, omdat hij zich had vergist in zijn keuze. Zij hadden daarin natuurlijk groot gelijk; iedereen, die eigenmachtig slagorden van letterkundigen opstelt, zooals Coster dat deed, vergist zich, omdat gedichten geen regimentsvaandels zijn. Dit protest der jonge dichters was dus rechtvaardig en aangenaam om te hooren; zij gingen te keer tegen eenige misplaatste dames en tegen een zekeren Dop Bles, die sedert dien ook nimmer meer iets van zich heeft laten merken ‘in poeticis’ (om met Binnendijk te spreken). En gelukkig heeft het tot Sinterklaas 1930 mogen duren, voor diezelfde jonge dichters zich aan diezelfde zonde van Coster gingen vergrijpen: er verscheen geen contra-bloemlezing, die zich met ‘Nieuwe Geluiden’ kon meten. Wij achten dit een gelukkig symptoom voor het leven in de nederlandsche letterkunde; want wie tijd heeft voor bloemlezin-

[p. 132]

gen (een inspannend en verantwoordelijk werkje!), moet die tijd van zijn eigen werk afnemen, om anderer werk bij elkaar te gaan zoeken, en dan nog wel in een zeer bepaalde slagorde. Het protest der dichters betrof hoofdzakelijk één gewichtig ding: Coster had zich blindgestaard op de ‘menschelijkheid’ der gekozen gedichten, zonder zich te bekommeren om hun vormwaarde. Ook dit verwijt was natuurlijk geheel juist. Iemand met een zoo groote begaafdheid voor de organisatie der menschheid als Coster kon bij deze gelegenheid niet plotseling van thema veranderen. ‘Het groote romantische verlangen sterft uit!’ decreteerde hij; ‘en in de plaats ervan treedt meer en meer: de erkenning der werkelijkheid, en de verhoogde drang zich aan die werkelijkheid te geven.’ Voor een essayist, die zoo beslist met het woord ‘werkelijkheid’ durft om te springen, kunnen vormwaarden en vormverschillen ook moeilijk veel gewicht in de schaal leggen! Het verwijt der jongeren was dus wel juist, maar zij verzuimden te erkennen, dat Coster toch ook wel een ijselijke draaitol en huik-naar-den-wind-hanger had moeten zijn, als hij bij het samenstellen van zijn bloemlezing ineens van zijn gewone humaniteitsstandpunt zou zijn afgeweken, om zich te gaan vereenzelvigen met een zekere theorie van

[p. 133]

Nijhoff omtrent den poëtischen vorm, waar hij part noch deel aan had.

Nu is de vraag: waarom namen de jonge dichters Coster kwalijk, dat hij zijn bloemlezing had samengesteld zooàls hij die had samengesteld, terwijl zij hem ook hadden kunnen eeren, omdat hij niet van zijn standpunt was afgeweken? Namen zij hem dat b.v. kwalijk, omdat zij zijn humanisme in het algemeen veroordeelden? Neen, daarom ging het niet, want dan zouden zij hem geen adviezen hebben gegeven als: die wat meer en die wat minder en die erbij en die heelemaal weg. Als zij ‘Nieuwe Geluiden’ om het humanisme hadden veroordeeld, zouden zij den bundel eenvoudig in zijn geheel hebben verworpen. Hun motieven waren van gansch anderen aard; zij meenden n.l., dat Coster ongelijk had en dat zij gelijk hadden inzake de keuze der verzen. Zij meenden, dat men Coster wel aan het verstand kon brengen, dat hij eens een beetje meer op den vorm moest letten. In plaats van het humanisme als standpunt te bestrijden, tout court, gingen zij het humanisme bestrijden als maatstaf bij de keuze van poëzie. Evengoed kan men probeeren een neger wit te wasschen of van A.M. de Jong een criticus te maken. Het protest was gerechtvaardigd, maar het principe van

[p. 134]

het protest deugde evenzeer en evenmin als ‘Nieuwe Geluiden’ zelf.

De bloemlezing ‘Prisma’, die thans het licht ziet, samengesteld en ingeleid door één der woordvoerders dezer protesteerende dichters, D.A.M. Binnendijk, is de lijfelijke demonstratie van deze principieele vergissing. Zij is eigenlijk niet anders dan een afgietsel van Coster's ‘Nieuwe Geluiden’, wanneer men het woord ‘menschelijkheid’ door ‘poëzie’ of ‘creativiteit’ vervangt. Zelfs de banden lijken op elkaar; bij Coster blaast een humanist op een syrinx, bij Binnendijk betokkelt de goddelijke Muze een instrument, dat het midden houdt tusschen een lier en een banjo. Belangrijker echter is, dat ook het inwendige frappante gelijkenis vertoont. Natuurlijk niet de keuze der verzen, waarover ik het niet wil hebben (deze keuze zal in minstens twintig critieken worden gewogen en herwogen, om binnen jaar en dag tot een nieuwe bloemlezing te leiden). In de keuze der verzen openbaart zich natuurlijk het verschil, en het zou ook wel wonder zijn, als dat anders was. Maar gelijkelijk treffen wij in beide bundels aan: een inleiding, proclamatie van den maarschalk der fractie, gevolgd door de slagorde, zooals die door den maarschalk en zijn staf is verordineerd.

[p. 135]

Men zal willen opmerken, dat mijn opmerking over den band voortkomt uit verlichte en onartistieke grappigheid, terwijl de gelijkenis van het inwendige wegvalt tegen het verschil in keuze. Ik loochen dit. Jozef Cantré heeft beide houtsneden gemaakt en blijkt zich dus evengoed te kunnen inspireeren op het humanisme van Coster als op de creativiteit van Binnendijk; en het verschil in keuze mag dan al belangrijk zijn, belangrijker is m.i. het gelijke en in den grond foute beginsel, waaraan beide bloemlezingen hun bestaansrecht ontleenen. Zij willen beide op het crediet van een inleiding den lezer wijsmaken, dat hun keuze de representatieve is, van de beide standpunten bezien de eenig-ware. Zij schetsen te dien einde in min of meer zwoele termen een aantal jaren en hun poëtische oogst; de inleiders stellen zich a priori op een verhevenheid, vanwaar zij hun regimenten kunnen inspecteeren, desgewenscht legerorders uitvaardigen, eerelegioenen distribueeren en accolades geven aan de intimi. Telefonisch worden onvoorzichtige afdeelingen, die zich niet houden aan het plan en de strafkaart, gesommeerd, oogenblikkelijk van standpunt te veranderen, op poene van uit het kamp verwijderd te worden. Er heerscht tucht - geen Nieuwe Tucht, het is mili-

[p. 136]

tarisme - onder de massa, die op deze wijze gedrild wordt volgens de inzichten van den veldheer.

Men weet uit het jargon der diplomaten en generaals, dat het nu juist niet zooveel verschil maakt, of een veldtocht wordt ondernomen voor de ‘menschelijkheid’ dan wel voor de (i.c. poëtische) ‘orde’. De organisatie van den oorlog is een contradictio in terminis, en evenzoo is het gesteld met de organisatie der schoonheid, die door Coster en Binnendijk met zooveel energie wordt beproefd. Daarom behoeft men een extra-zware term, die de geheele, uiteraard zeer wrakke, organisatie een schijn van houdbaarheid verleent. Het is Coster's diplomatie, dien term (menschelijkheid zonder meer) bijna nooit te noemen, maar voortdurend sterk voelbaar op den achtergrond te houden. Binnendijk verwerpt die diplomatie. Hij heeft het op iedere bladzijde van zijn inleiding over ‘poëzie’ en ‘creativiteit’, waarmee hij zijn kijk op verzen en daarna zijn keuze motiveeren moet. In zooverre is Binnendijk nog kwetsbaarder dan Coster; hij coquetteert met zijn Achilleshiel, waar Coster zijn Siegfried-plek maskeert. Binnendijk's gansche inleiding kan men noemen een zeer openhartige en daardoor zeer naïeve mythologie van

[p. 137]

Godin Poëzie. Waar hij de cultus van deze dame vandaan heeft, is niet twijfelachtig. Het was de profeet Nijhoff, die de sibyllijnsche boeken der leer ten deele schreef en ten deele inspireerde. ‘Het woord, dat zich loszingt van zijn beteekenis’ is de geliefde psalm der scholieren geworden, die eens hopen deel te zullen uitmaken van de Orde der Ingewijden. Of Nijhoff het zoo en niet anders heeft bedoeld, is een vraag, die men hem zeker voor zijn dood moet stellen, omdat hij anders gevaar loopt, een tweede Aristoteles te worden. Zooals Aristoteles de obsessie van Vondel was, zoo dreigt Nijhoff de obsessie van Binnendijk te blijven; Vondel schreef daarom talrijke drama's precies in vijf bedrijven, Binnendijk zal tenslotte niets meer schrijven, omdat het zoo moeilijk is, de magische formule in de practijk haarfijn te benaderen. Als wij niet oppassen, hebben wij binnen enkele jaren een complete scholastiek op dit gebied, die het ‘kristallen net’ zoo ijzig en onverbiddelijk over het gewroet der dichters zal hebben uitgebreid, dat zij alle originaliteit bij voorbaat al zal hebben verstikt, omdat deze de ‘leer’ niet begeert te onderschrijven. Caveant consules! Wij hebben al bijna geen tweede Matthys de Castelein van noode, die een nieuwe ‘Const van Rhetoriken’ voor ons

[p. 138]

schrijft! De laatste nummers der Vrije Bladen hebben reeds dat vettige fond van het poëtisch gesanctioneerde Bloed, gestoffeerd met de beschikbare Engelen uit het diepe en heldere Paradijs!

De inleiding van Binnendijk is dus niet aanvechtbaar om de uitwerking van het dogma, maar om het dogma zelve. Daarvan afgezien hebbend, leest men het stuk met groot genoegen, zooals trouwens ook Coster's inleiding. Het is mooi proza, dat geen spoor van twijfel overlaat aan de oprechtheid, waarmee Binnendijk zijn krijgsplan heeft ontworpen. Ik wil zelfs allerminst ontkennen, dat er een afzetgebied voor deze nieuwe bloemlezing bestaat; het is onbetwistbaar interessant, te kunnen constateeren, hoe de jonge dichter de stof van zijn eigen omgeving ordent en overziet. Coster stond daar, als niet vakman, tenslotte buiten. Als Binnendijk zich had bepaald tot de taak, die hem als bloemlezer was beschoren, n.l. het bijeenbrengen van een zeker aantal verzen in een zeker verband, dan zou men hem, als men in het milieu der jonge poëzie staat en geen geld heeft, om alle dichtbundels te koopen, geluk mogen wenschen. Maar hij heeft het daarbij niet gelaten; hij heeft in zijn inleiding uitspraken gedaan die zijn goede keuze verabsoluteeren tot een goddelijk Laatste Oordeel, in nomine Patris (Nij-

[p. 139]

hoff) et Filii (Binnendijk). Als Binnendijk over de Poëzie (majuscule!) spreekt, dan wordt zijn toon geloovig; hij heeft het dan over ‘waarachtige’ en ‘zuivere’ poëzie, contra ‘schijncreativiteit’ en ‘hachelijke wegen’, ja zelfs over het ‘rechte pad der poëzie’ en het ‘beschermd domein der Poëzie’. Van wie komt die bescherming? Van Onzen Lieven Heer of van... Binnendijk? Andermaal wordt hij de man met de weegschaal der Gerechtigheid in de hand; hij ontdekt een ‘maximum poëzie’, een ‘volstrekt poëtischen aanleg’ hier, een ‘juisten toon’ daar. Ook wordt hij soms moralist, b.v. als hij van du Perron wil afwachten, ‘of deze verskunst zich van een teveel aan materieele hardheid en weerbarstige stroefheid zal weten te bevrijden, om tenslotte in poëzie te kunnen uitbloeien’; hij wacht blijkbaar op den zoetvloeienden du Perron, die met het duistere Bloed en de Engelen werkt. Achter al deze Binnendijk-gestalten staat echter de Groot-Inquisiteur Binnendijk, die met de Waarheid in de hand de ketterij van den ‘anti-poëtischen inhoud’ bedreigt.

Wat is de reden van zooveel zekerheid Binnendijk daalt niet af naar de onpoëtische gebieden, waar ook de Groote Dichter maar een klein proleetje is, maar hij bepaalt zich tot een priesterlijk

[p. 140]

orakel: ‘Poëzie is geen ontroerend spreken, maar een van de aanleiding en den schrijver losgeraakt gewas, een natuurlijk organisme, een bloem.’ Het gewas, het natuurlijk organisme en de bloem zijn poëtisch, maar waar komen zij vandaan, waar blijven zij onverbrekelijk aan verbonden, als zij niet willen verdorren? Toch zeker aan den rottenden humus der Menschelijkheid van Dirk Coster? ‘En heugelijk blijft zeker het vernieuwd en onveranderd besef van de waarde der creativiteit, die niet in den hartstocht of de wijsheid der schrijvers zetelt, maar slechts ontdekt kan worden in het Werk.’ Majuscule. Goed, maar welke Onze Lieve Heer goochelt dan toch dat Werk in elkaar, dat Heilige Werk met het Bloed en de Engelen?

Het komt, onpoëtisch gezegd, hierop neer, dat Binnendijk de waarheid als een koe: dat de dichter, om een vers te kunnen schrijven, sensibel moet zijn voor de gevoelswaarde der taal, verheven heeft tot een reddend dogma, dat hem beveiligt tegen het ‘panta rei’ van Heraclitus. In deze sfeer gelooft men, dat wij Villon en Baudelaire en Vondel en van Geuns lezen om hun verdienstelijke practijken met de magische formule van het Woord, waardoor zij zich een onaantastbare positie hebben geschapen boven het normale vulgus. Zoo wil ook Binnendijk

[p. 141]

ons bewijzen, dat het dynamisch expressionisme van een Wies Moens ‘feitelijk onpoëtisch’ is, in tegenstelling tot de ‘tucht van poëtische grenzen’ in het Noorden. Is het niet iets eenvoudiger en minder orakelachtig, te zeggen, dat Wies Moens ‘feitelijk’ niet voldoende taalgevoel bezit? Voor óns gevoel dan. Waarom de groote woorden ‘tucht’ en ‘poëzie’, wanneer men het met vulgaire termen ook af kan? Zoo wordt misschien de zaak der poëzie ‘hachelijker’, maar zeker minder geheimzinnig en verheven. Ook de term ‘creatief’ of ‘scheppend’ is een hoogst gevaarlijk en misleidend slang. Hij beteekent in den mond van Binnendijk niets anders, dan dat de poëzie, die aan dit magisch criterium onderhevig is, met zijn smaak overeenkomt. Wat hem niet smaakt, is dus niet scheppend. Wanneer hij dus zegt: ‘Het expressionistisch gedicht heeft dus a fortiori den plicht scheppend te zijn om te kunnen overtuigen’, dan is dat óf andermaal een waarheid als een koe, óf een geheimzinnige uitdrukking voor de mededeeling, dat het expressionistisch gedicht in den smaak moet vallen van Binnendijk, om te kunnen overtuigen.

Ik begin doodsbenauwd te worden voor deze woorden: poëzie, creatief, tucht. Als ik ze aantref,

[p. 142]

is er altijd geheimzinnigheid, die dienen moet, om een bepaald vers, een bepaalde dichter, een bepaalde strooming te handhaven. Waarom mag men toch in godsnaam (minuscule) niet volstaan met de mededeeling, dat men van Marsman houdt en Moens verafschuwt? Waarom treedt altijd dat vrijmetselaarsdialect op, als er een paar regels rijmend onder elkaar staan? Waarom mag men geen genoegen nemen met het mysterie, dat de taal communicatiemiddel en schoonheidsontroering tegelijk is? Het is waar, dit mysterie is niet geweldig en creatief en getuchtigd, maar het stelt ons tenminste in de gelegenheid, het contact met de verworpenen dezer aarde, de renteniers en de dienstmeisjes en de gewone intellectueelen, kortom: de niet-Dichters, terug te vinden. Waarom is het zoo vreeselijk te erkennen, dat ook de dichter, door zijn gedicht neer te schrijven, zich schuldig maakt aan de daad van iederen wereldburger, die door het feit van zijn bestaan gedwongen is, zijn gevoelens aan beperkte, mogelijk misleidende, zeker vergankelijke symbolen prijs te geven? Waarom, waarom? Durft hier dan geen dichter meer schrijven, zonder de schriftelijke garantie van Nijhoff of Binnendijk, dat de Creatieve Hemel der Poëzie voor hem geopend zal worden? Is het - populair gezegd -

[p. 143]

dan niet meer voldoende, een ‘vent’ te zijn? Waarom mag ik Slauerhoff niet ‘typisch modern noemen in den zin van hedendaagsch’, waarom zingt de instrumentale materie van Donker ‘uit eigen longen’, waarom moet ik dien van Geuns met zijn zoetelijk epigonisme nog slapjes waardeeren, waarom mag ik niet zeggen, móet ik niet zeggen, dat Martien Beversluis een zwendelaar is in S.D.A.P.-lyriek, in plaats van hem te qualificeeren als ‘zelden een dichter in den eigenlijken zin des woords, vaker helaas een knap en virtuoos vakman’? A bas of a bah de knappe virtuoozen met de onberispelijke stokvoering uit de recensie van Arntzenius of de N.R. Ct., die er zijn voor het publiek!

De bloemlezing ‘Prisma’ heeft geen grooter gebrek dan dit, dat zij in het geheel geen onderscheid maakt tusschen oorspronkelijkheid en epigonisme. Misschien kan dat ook moeilijk van het standpunt der alleenzaligmakende Poëzie, die geldt voor alle Tijden, voor alle Werelden. Waarom vind ik hier drie gedichten van van Geuns, drie volle gedichten, tegen twee van du Perron (wiens ‘Gebed’ uit Erts Binnendijk bekend kon zijn) en maar zes van Slauerhoff? Blijkt mij daaruit, dat van Geuns een handige epigoon en Slauerhoff een voor Nederland eenige figuur is?... Maar ik wilde

[p. 144]

het niet over de keuze hebben, alleen over het principe, het principe der Goddelijke Poëzie, die men kan indeelen en rangschikken en inleiden tot er niets anders meer van over is dan papier, waarmee de gemeentewerkman zijn achterste afveegt. Panta rei! Goed, antwoorden zij, maar de poëzie staat stil, die is van ons, van Nijhoff en Binnendijk, en ook van Jan Engelman, als hij bij de heidensche vocalise blijft.

Pardon, antwoord ik, dan houd ik het nog maar met Dirk Coster, die er tenminste den heelen mensch in betrekt. En antwoord u mij nu eens: is W.A.P. Smit poésie pure, en heeft Martin Leopold een beetje gegapt, en kunt u mij ook betrouwbare inlichtingen verschaffen over de poëtische sexe van juffrouw Mien Proost? En last not least: kunt u mij ook, ziende door uw feilloos prisma, verkondigen, wanneer het Paradijs van Marsman eindelijk voorgoed herwonnen zal zijn door G.A. van Klinkenberg, die u zelf van een ‘laten, bronzen klank’ beticht? Tegen dien tijd ga ik dan een bloemlezing samenstellen, geheel zonder systeem, onder het motto: ‘Is het een vent, voor mijn particulier gevoel?

Maar eerst moet het Paradijs zijn herwonnen. So long!