De geloovigen doen mee

DAT Henri Bruning, Anton van Duinkerken en Jan Engelman alle drie katholiek zijn, bewijst niets voor een overeenkomst in stijl; het katholicisme is voor hen weliswaar een achtergrond, die zekere reserves in hun drieër werk verklaarbaar maakt, maar daarmee houdt het gemeenschappelijke dan ook op. Bij de protestantsche dichters is het al niet anders. Het veelvuldig voorkomen van het woord God waarborgt bij hen nog geen eigen stijl; men kan rustig zeggen, dat er op het oogenblik geen protestantsche literatuur met een eigen stijl bestaat. In de poëzie kenmerken schrijvers als Houwink, Eekhout, e.a. zich door een techniek, die onmiddellijk tegen die der nietreligieuze dichters ‘aanleunt’; en als de jonge protestanten romans gaan schrijven, is het specifiek-protestantsche voornamelijk te zoeken in een charmante onhandigheid en een wanhopig worstelen met provinciale restanten eener niet op cultuurverantwoording gerichte opvoeding. En hoe zou het ook mogelijk zijn van afzonderlijke katholieke en protestantsche stijlphaenomenen te spreken, waar de oude afzondering dier volksgroepen niet meer gehandhaafd kan

[p. 40]

worden (behalve ten koste van cultureele volwaardigheid) en hun voornaamste letterkundige vertegenwoordigers er prijs op stellen niet voor welopgevoede ‘heidenen’ onder te doen! Zooals een der jonge protestanten het eens zoo treffend uitdrukte in een inleiding tot een bloemlezing uit protestantsche poëzie: ‘Er zijn vitalistische, socialistische en Roomsche dichters en zij zijn allemaal afzonderlijk georganiseerd. Waarom zouden er geen christelijke dichters zijn en waarom zouden zij zich niet organiseeren?’ Ziedaar mannentaal, ontleend aan de gebruiken der vakvereeniging; men wil als dichter van dezen tijd meedoen met de anderen, zij het dan in afzonderlijk collectief verband.