[p. 46]

Litteratuurgeschiedenis

PRINCIPIEEL bestaat er geen verschil tusschen de geschiedschrijving in het algemeen en de geschiedschrijving van de litteratuur in het bijzonder; maar bij de laatste spitst zich het geding tusschen de objectiviteitspretentie en de overal doorbrekende subjectiviteit al zeer merkwaardig toe, omdat de litteraire stof nu eenmaal volkomen afhankelijk is van het waardeoordeel en zelfs niet voor de leus kan worden beschouwd als iets absoluuts, objectief gegevens. Wat goede en wat slechte litteratuur is, kan niemand bepalen, die niet van te voren rekenschap aflegt over hetgeen hij precies van de literatuur verlangt; een schoonheidsaandoening, de openbaring van een persoonlijkheid, den stijl van een tijdvak, de verheerlijking (of wel juist omgekeerd: de verlossing) van het leven etc. Dat sommige litteratuur-historici desalniettemin voor het gemak doen alsof men over oudere schrijvers als Maerlant of Vondel wèl objectief kan oordeelen, vindt zijn verklaring uitsluitend in het feit, dat zij bij de problemen, die deze schrijvers stellen, zelf niet persoonlijk geïnteresseerd zijn; wat hen wel interesseert, zijn de jaartallen en de werken (type Jan te Winkel, die als zoodanig tenminste consequent geweest is). De meeste literatuur-historici mengen echter onder hun letterkundige statistieken heimelijk een en ander van hun persoonlijken, meestal conservatieven smaak, en daarom raken zij, zoodra zij hun eigen tijd naderen, gewoonlijk volslagen van de kook; want nu blijkt die smaak heelemaal niet meer te passen op de levende materie en tradities, om houvast bij

[p. 47]

te zoeken, ontbreken. Te Winkel stond b.v. tegenover Tachtig hulpeloos als een kind, dat bang is voor donker, en hij heeft zich aan de beschrijving van die rarigheden dan ook niet gewaagd. Zijn opvolger Prinsen daarentegen mitrailleerde de heele Nederlandsche letterkunde met Tachtigersbeginselen en kwam daardoor weer als een zot te staan tegenover wat nà Tachtig ‘heden’ was. Nergens duidelijker dan in de litteratuurgeschiedenis blijkt, dat de historicus conserveerend werkt; en omdat men de innerlijke tegenspraken van het levende heden niet conserveeren kàn zonder in de wonderlijkste gymnastiek te vervallen, is de geschiedschrijving van de litteratuur van den eigen tijd, zoodra zij uitgaat boven de simpele feitenvermelding, een paradoxale onderneming. Of de geschiedschrijver wordt hier een registreer-apparaat van duizelingwekkend veel feiten, òf hij wordt zijns ondanks criticus, òf (dat is b.v. het geval bij den litteratuur-historicus Van Leeuwen) hij tracht een compromis te sluiten, waarin een geconserveerd verleden en een weerbarstig heden tot een hutspot zijn samengestampt. Ook deze hutspot smaakt allerminst ideaal.