Zaterdag 3 mei 1930

Filmreflexen.

Het filmpubliek.

‘Het’ publiek bestaat niet. De meerderheid van het filmpubliek is een variété-publiek. Het publiek is zelf verantwoordelijk voor de productie. De minderheid moet zich van haar positie bewust worden.

Dr. Menno ter Braak schrijft ons:

 

‘Het’ publiek: ziedaar alles, ziedaar niets! Over ‘het’ publiek spreekt de filmkunstenaar, spreekt de pers, spreekt de bioscoopexploitant; ‘het’ publiek peinst de cineast, schrijft de courant, tobben Zukor en Pommer; en dientengevolge verstaat men onder ‘het’ publiek duizend heterogene dingen, die verwarrend werken op het oordeel, dat men zich van dit overal aanwezige en toch ongrijpbare monster vormt. Sommigen hebben vertrouwen in den smaak van het publiek en meenen, dat het eens tot inzicht en keuze zal komen; anderen meten het publiek af naar de laatste beursdebâcle, naar zijn waarde als loge- en stallesbevolking. Handige regisseurs trachten de verborgen instincten van deze ‘men’ op te delven uit de massale onberekenbaarheid van millioenen hersenstelsels, om er hun nieuwste trucs op te verslijten, door eeuwige tekorten geplaagde dichters van het celluloïd hopen op begrip, op verstaan uit diezelfde logge menigte, die zij niet kennen, sterren aan den hemel van Hollywood wegen zich elken dag, om hun despotischen heerscher niet door gedaanteverwisseling te mishagen. En ‘het’ publiek blijft een mysterie, een vaag perspectief, een moeilijke speculatie.

Dat ‘het’ publiek dus niet bestaat als constante grootheid, maar slechts een denkbeeld is van hen, die vreezen, hopen, gokken op zijn gunst, is eigenlijk weinig nieuws. De massa heeft de meest uiteenlopende koerswaarden. Zij betoont zich soms gewillig, om den grofsten onzin denkbaar te slikken, en fluit dan weer onverwacht een onschuldig niemendalletje verontwaardigd uit. ‘Het’ publiek heeft Al Jolson, den edelen ober en vader, verteederd ontvangen en zonder plausibele reden een ander industrieproduct, In einer kleinen Konditorei, weggehoond. Een bewijs van smaakontwikkeling kan men hierin bezwaarlijk zien, daar het blasphemische filmgedrocht, waarin de Arke Noachs wordt ontwijd, weer in triomf wordt ontvangen. Zoo onberekenbaar is het gecompliceerde idool, dat zelfs de geslepen zakenmenschen der groote Amerikaansche trusts in een bestendige romantische lotswisseling leven, aan handen en voeten gebonden door hun klanten, waarvan zij de psychologie toch in theorie meenen te doorgronden. Eén minieme structuurverandering kan voldoende zijn, om de mode te laten omslaan en hier een bankroet, daar een milliard aan te kondigen.

Dit alles klinkt niet zeer hoopgevend en het is inderdaad ook weinig hoopgevend. Het huidige filmpubliek is bovendien van alle publieken wellicht het minst betrouwbare en het traagste. Het is b.v. geen ‘kunst’-publiek, geen concertzaalpubliek, geen theaterpubliek, waarin de critische elementen een belangrijke rol spelen. Het is voor een groot deel een variétépubliek, dat zijn interesse in de laatste decenniën geleidelijk verplaatst heeft van het café chantant naar de filmsensatie. Het wordt in hoofdzaak dan ook bediend als een variétépubliek; aangesproken in de terminologie van een dergelijke consumentengroep en behandeld als de groote gemeenschap van zich ontspannende avonduitgaanders, die cijfers, machines en mechanische arbeid wenschen te vergeten in een primitief-romantische simplistisch-sensueele aanvulling van het gemoedsleven. In dezen stijl is film zijn carrière begonnen, in dezen stijl heeft hij zijn bestaan voortgezet, ook al veranderde het peil van het variété en de maatschappelijke situatie van het publiek.

Het verdient aanbeveling, dit goed onder oogen te zien en dientengevolge aan toevallige fluitpartijen in toevallige theaters bij toevallige films niet al te veel waarde te hechten. De triomf der filmkunst zal voorwaar niet uit de lucht komen vallen of zich als een resultaat der industrieele evolutie aandienen! Het gros van het filmpubliek, behoorend tot de klasse der moderne hoofd- en handarbeiders, verlangt in de bioscoop geen betere programma's, maar opdrijving van de sensatie en steeds verfijnder prikkeling van de slappe zenuwen; het verlangt in de bioscoop het leven op een leugenachtig, maar spannend niveau te vergeten in leugenachtige, maar spannende avonturen, in een erotiek, die onwaarachtig, maar bevredigend is, in een wereld, die niet bestaat, maar zonder inspanning door den moeden geest te vervalschen is. Dit is de nuchtere waarheid, en wie haar voorbijziet, is een irreëel en onvruchtbaar fantast. Het is volstrekt niet toevallig, dat de muzikale begeleiding steeds een enorme rol heeft gespeeld in het bioscooptheater; zonder overdrijving kan men zeggen, dat de meerderheid der industriefilms bij geen enkel publiek succes zou hebben, als zij niet werd gedragen door de ontaarding van het gehoor, die zooveel kapelmeesters meesterlijk hebben bestudeerd en die in de soundfilm van vandaag en morgen wordt geperfectioneerd. Men behoeft maar eens een normale clichéfilm in een zwijgende studio te hebben gezien, om te weten, hoe gering het effect is, dat door het beeld alleen (van de slechte film, wel te verstaan!) wordt gesorteerd! De muziek is het, die den arbeidsslaaf uit zijn doffe vermoeidheid wekt, de melodie is het, die hem plotseling de wereld der sheiks en gentlemen opent. Het beeld vervult daarbij dikwijls eigenlijk de begeleidende rol; het geeft den toeschouwer de gelegenheid, de ontspanning, die de muziek teweeg brengt, met reëele associaties te versterken, zoodat hier de film niet veel anders doet dan de magische macht der slechte muziek accentueeren!

Hoe moet in dit milieu de mogelijkheid geschapen worden voor een filmpubliek, dat eischen van gansch ander kaliber stelt?

Dit is de brandende vraag van het filmprobleem, omdat met de beantwoording van deze vraag de filmkunst staat of valt. De economische omstandigheden mag men beoordelen zooals men wil, op de levensvatbaarheid van de kunst hebben zij niet weg te cijferen invloed. De basis voor de filmkunst was tot op heden nog volkomen raadselachtig. In Amerika is iedere artistieke poging een zaak van het toeval. In Europa is zij een zaak van romantische episodes. In Rusland is zij een nevenverschijnsel van een krachtige sociale actie en als zoodanig in een betrekkelijk gunstig stadium; maar de voorwaarden der Russen kan men niet naar Europa overplanten. Het zijn echter geen omstandigheden van buitenaf, die het filmpeil laag houden. Het is al te naïef, om voor dit filmpeil alleen de gewinzucht van enkele industriemagnaten of de indolentie der bioscoopexploitanten aansprakelijk te stellen. Het filmpubliek zelf bepaalt mede het gehalte der films. Het filmpubliek eischt in meerderheid variété en, als het hooger eischen stelt, stelt het eischen om beter variété, om prikkelender ontspanning. Aan die eischen heeft de filmproductie te gehoorzamen.

Het is daarom dwaasheid, van de industrie de renaissance der filmkunst te verwachten, evenals het dwaasheid is, verstomd te staan over een goede film in een bioscooptheater. Het is volstrekt niet uitgesloten, dat een filmmaatschappij eens een goede film financiert, maar het is niet te verwachten, dat zij dat om der wille van de filmkunst zou doen. Men moet reëel zijn en van een bedrijf niet vergen, dat het artistieke liefdadigheid als doel zou gaan bedrijven. Het filmpubliek eischt zijn maal.

Bij voos idealisme is men in dezen niet gebaat. De industrialiseering en vermechaniseering onzer cultuur brengt als onvermijdelijk verschijnsel mee, dat talloozen de spanning van den zelfstandigen arbeid niet meer kennen en dientengevolge ontspanning zoeken na hun automatische inspanning. Men kan niet voorspellen, hoe onze maatschappij zich zal ontwikkelen; maar onmiddellijke hoop, dat deze toestanden zullen veranderen, dat m.a.w. het groote publiek in afzienbaren tijd kan worden ‘opgevoed’ tot hoogere verlangens, kan niemand koesteren, die zich ernstig van zijn milieu rekenschap wenscht te geven.

Wij zien slechts één weg: krachtiger organisatie van de belangrijke minderheid van ‘het’ publiek, die in de film geen ontspanning, maar cultureele en aesthetische spanning zoekt. Deze minderheid is er, en zij is in de laatste jaren wonderbaarlijk snel gegroeid, al legt zij het quantitatief ook ten eenemale tegen het gros af. Deze minderheid, die de film als kunst begeert, kan zich laten gelden, zoodra hij tenvolle heeft beseft, dat zij geen meerderheid kan worden; zij kan gebied veroveren, zoodra zij het sprookje van de ‘opvoeding’ van het publiek als onberekenbare, naamlooze massa heeft laten varen.

Tot nu toe was haar organisatie eenzijdig een organisatie van toeschouwers, van avantgarde-theaters, cinéclubs, filmliga's; het zwakke punt zoeke men dan ook niet hier, maar in de organisatie der productie. Nog steeds is het publiek, dat de filmkunst wil, er niet voldoende van doordrongen, dat het bij de productie nauwelijks een stem in het kapittel heeft. Heeft Ruttmann zijn Berlin niet gemaakt louter door een royale geste van een firma, die overigens uitmunt door revuefilms? En is dit een gezonde basis, waarop de filmkunst vruchtbaar kan zijn?

‘Het’ filmpubliek bestaat niet. Maar naast het variétépubliek bestaat de groeiende minderheid, die van de litteratuur meer begeert dan Edgar Wallace, van de muziek meer dan Jack Hylton en zijn onovertrefbare band, van de film meer dan sensatie en chansons. Zij kan het goede, dat sporadisch in de bioscopen en uit de commercieele productie verschijnt, gereedelijk waardeeren; maar laat zij zich bewust worden van haar andere basis, en van de hervormingen, die deze andere basis eischt.