Maandag 13 februari 1933

Cevalcanti in Nederland.

Dr. Menno ter Braak schrijft ons:

 

Tusschen mijn eerste ontmoeting met Cavalcanti en zijn bezoek aan ons land dit seizoen liggen meer dan zes jaar. Destijds, in 1927, leidde hij het allereerste programma, door de toen pas opgerichte Filmliga gegeven, persoonlijk in; nu stond hij weer voor mij, uiterlijk nog vrijwel geheel dezelfde, maar met een voortdurende campagne tegen het filmnoodlot achter zich. Als wij elkaar begroet hebben en, na de voorstelling in het Corso-theater, gelegenheid krijgen voor een meer persoonlijk gesprek, blijkt dat aanstonds. Er is iets tragisch in dezen man, meer dan welke avant-gardist ook slachtoffer van de commercialiteit, die in de filmwereld nog steeds hoogtij viert; hij maakt ook niet, zooals Poedowkin of Eisenstein, den indruk van een enorme figuur, die desnoods door dictoriale maatregelen , er komen zal en wil; hij is nog dezelfde aangename, ietwat ontmoedigde causeur van vroeger, maar ontmoedigder nog dan weleer. De industrie heeft hem opdracht na opdracht gegeven, en hij heeft die opdrachten met de nauwgezetheid van een vakman vervuld, zonder dat er veel van zijn eigen bezieling en ideeën aan te pas kon komen; maar gelukkig, hij weet dat zelf en steekt het niet onder stoelen of banken. Cavalcanti is sceptisch, al houdt hij ook van zijn vak van ‘metteur en scène’ om het vak zelf; zijn sceptische houding verbood hem een heroïsch ‘alles of niets’, de bittere noodzaak om te leven deed de rest.... Wij pratenwij herinneren ons de hoopvolle dagen van de oude Liga, toen er in Amsterdam 45 leden waren en de overigen met spanning verwacht werden, toen er door ons beiden misschien meer geestelijk kapitaal in de ontwakende filmkunst belegd was dan nu. Hij weet nog merkwaardig veel van dat eerste bezoek aan Amsterdam, waar toen En Rade, Rien que les Heures en La Petite Lilie werden vertoond: die typisch-trage, voor zijn eenigszins sloome temperament zoo karakteristieke werken, die tenminste zijn volledig geestelijk eigendom waren. Wat hij, nà die zes jaar, heeft kunnen meebrengen, is fragmentarisch; ik ben blij hem oprecht te kunnen complimenteeren met de stukken uit Le Chaperon Rouge, die ik juist gezien heb, waarin zijn actrice Cathérine Hessling (het Fransche pendant van Anny Ondra) heeft gespeeld.

Hij vertelt die welbekende dingen uit de filmwereld, die men van ieder goedwillend en geldmissend filmkunstenaar kan hooren, maar die altijd weer curieus zijn voor de verhouding van kunstenaar en geldschieter in dit rare bedrijf: men moet leven en men wil iets anders dan alleen leven. Waar is de oplossing? Ik vraag hem, of hij niet van meening is, dat de filmkunst haar vorm gevonden heeft; hij ontkent het levendig: ‘Er bestaat nog geen geluidsfilm, wat wij thans als geluidsfilm voorgezet krijgen, verdient dien naam nog nauwelijks. Het is onjuist gezien, dat nu reeds de belangstellende intellectueelen zich als propagandisten uit de film moeten terugtrekken, omdat het oeconomische probleem van de film pas recht voor de deur staat....’

‘En dit probleem in de literatuur?’

‘Het bestaat eveneens, maar anders. Ik houd voornamelijk van twee schrijvers in Frankrijk: Jean Giono en André Malraux, tegelijkertijd twee uitersten. Malraux' La Voie Royale stel ik zeer hoog. Stel u voor, dat het mogelijk was, de figuur van den avonturier Perken voor een film te gebruiken!’

En weer het oude refrein: wie geeft daar geld voor! Deze kunst lijkt gedoemd tot Mammonsdienst.

‘Uw meening over uw tijdgenooten-avant-gardisten?’

‘René Clair herhaalt zich teveel, hij dreigt bovendien in zijn laatste film Le 14 Juilliet in een te loos realisme te vervallen. Van A Nous la Liberté houd ik nog; maar ook hier toch herhaling van motieven. Cocteau's laatste film is echter bijzonder merkwaardig. Germaine Dulac heeft geen werk meer....’ En plotseling overspringend: ‘Hoe leeft hier de jongere generatie, is zij behoudend of revolutionnair?’

Revolutionnair, verwarrend woord! Voor ik het weet, zijn wij de film kwijt en op de revolutie gekomen. Zonderling, dit woord in den mond van een zoo ‘gematigd’ man als Cavalcanti, die in zijn werk niets heeft van den revolutionnair. Maar eigenlijk is het duidelijk genoeg; voor Cavalcanti beteekent het de droom van een onafhankelijke film, los van de eeuwige ‘opdrachten’ en concessies....

Bij het afscheid wensch ik hem een voorspoediger zes jaar toe dan de voorbijgegane. De fragmenten uit Le Chaperon Rouge wettigen de verwachting, dat deze Cavalcanti andere dingen vermag dan die, welke de genadelooze industrie van hem vergde!