‘Aan de studenten’

Onder deze alarmerende wapenroep brengt Het Volk van 13 maart j.l. een uitvoerig artikel van de hand van zekere H.W. Sandberg, die zich betitelt als ‘oud-student’; een artikel, dat zich door de toegevoegdeleuze ‘Op voor 't Socialisme’ openlijk bekend maakt als een tendentieuze propaganda voor een ideaal, dat hier aan een korte kritische beschouwing onderworpen wordt. Het geldt de zeer belangrijke en nooit geheel bevredigend opgeloste vraag: in welke verhouding behoort de student te staan tot de maatschappij, wier produkt hij is, maar

[p. 67]

wier slaaf hij juist krachtens zijn studentschap niet wenst te zijn? In het genoemde opstel wordt deze vraag wel behandeld, maar op een dergelijke simplistische wijze beantwoord, dat een protest tegen 's-heren Sandbergs denkmethode mij niet overbodig toeschijnt; zijn conclusie toch is, dat de student slechts dan volledig zijn roeping vervult, wanneer hij, hetzij uit stoffelijke, hetzij uit culturele overwegingen zich in de maatschappij begeeft en - dit stelt de schrijver vrijwel als axioma - dùs in de socialistische beweging.

‘De tijd voor dit artikel is rijp, nu in verscheidene Universiteitssteden wederom sociaal-demokratische Studentenklubs zijn opgericht, die in kontakt zijn getreden met ons Partijbestuur’, aldus luidt de heer S. zijn encycliek in. Een gevolgtrekking, die reeds tamelijk voorbarig schijnt. Het oprichten van deze sociaaldemocratische clubs verandert niets aan het onloochenbare feit, dat er in de studentenwereld in de laatste jaren een zeer koele stemming heerst tegenover alle sociale, politieke of religieuze stromingen, die de student in een zekere verhouding tot de maatschappij willen plaatsen. ‘Individualisme tot in het bespottelijke’, zoals de heer S. het uitdrukt; maar een individualisme, waarmee men rekening heeft te houden en dat geenszins alleen zijn oorzaak vindt in een lakse wereldontvluchting.

Er was een tijd, dat ook dit blad ‘rood op de graat’ was; men zie hierover b.v. de interessante beschouwing van Dr. Gerard Brom in zijn eveneens op deze plaats geanalyseerd boek. Een golf van maatschappelijk enthousiasme sleepte ook de studenten mee en deze geestdrift was niet misplaatst; de tijd eiste haar. Zij ging gepaard met een hartstochtelijke opleving in onze literatuur, die - men denke verder over haar als men wil - ons beschavingspeil althans weer op de hoogte van het overige Europa bracht. De tijd vroeg niet om een wantrouwende enkeling, maar om een bezielde massa. Het is bekend genoeg, dat ook P.C. zich in die periode voor deze beweging heeft opengesteld en niet alleen opper-

[p. 68]

vlakkige salon-socialisten onder zijn redacteuren en medewerkers telde.

Maar er is het een en ander veranderd. Dat beseft ook de heer S., die opmerkt, dat ‘deze beweging onder de studenten anders kan verlopen, ja, anders moét verlopen, omdat de grote Europese oorlog achter ons ligt en de jeugd van heden nauwer kennis heeft gemaakt met het Socialisme...’ De heer S. veronderstelt een beweging, die er, ondanks het oprichten van de meer genoemde clubs niet is. Hij veracht ‘de liberale nivelleringstheorie, welke alles beziet met het goedig begrijpen van een hoger staand wezen’ ‘Het aantal van liberale en individualistsche onverschilligen neemt voortdurend af.’ Zo meent althans de heer S.; uit welke mening ten duidelijkste blijkt, dat hij oud-student is. Hij informere maar eens naar de bloei van de talrijke studenten-verenigingen, die geboren zijn in een tijd van ‘stroming’ en nu de pijnlijke ervaring opdoen, dat men zonder stroom niet veel vooruit komt.

Het goed recht van onze uitzonderingspositie wordt door de heer S. ten enenmale miskend. Dit is een standpunt, dat misschien niet ten onrechte voor een tiental jaren nog kon worden ingenomen, maar nu totaal verouderd is. Een periode, waarin het massale, de beweging overheerst, waardeert niet de bescheiden onzijdigheid; zij eist overgave aan het algemene doel. Maar in een dergelijke periode leven wij niet, men kan het toejuichen of betreuren. Het Socialisme heeft, zo min als elke andere beweging, voorlopig de kracht ons het beginsel van onzijdige kritiek te doen verlaten, ook al moge deze houding egoistisch en onmaatschappelijk schijnen. In wezen zal het tenslotte anders blijken te zijn. De pseudo-fascistische excessen van deze neutraliteit doen daaraan niets af of toe.

De heer S. bespreekt in zijn artikel ook de z.g. ‘Verelendungstheorie’: de economische ontwikkeling zou het overgrote deel der studenten dwingen, naar het socialisme over te gaan. De schrijver ziet dit zelf terecht als eenzijdig en verwacht het heil van ‘een samengaan

[p. 69]

van economische en zielkundige factoren’. Maar toch verwacht hij, dat ‘de rest (van de intellectuelen n.l.), die overtollig is voor het kapitalisme, maar tevens te “trots” om voor te gaan naar de strijd van het arbeidende volk, zal ontkomen in verwaandheid en overbodigheid’.

Het ware niet onmogelijk, dat bij nader onderzoek deze verwaandheid bescheidenheid en deze overbodigheid onmisbaarheid zou blijken. De vrijheid van dit onderzoek blijve ons intussen voorbehouden.

 

22 maart 1924

M.t.B.