[p. 117]

Boekbespreking

Prof. Dr. F.A.F.C. Went, Het universitaire leven in Nederland, Martinus Nijhoff, Den Haag, 1924

Als een belangrijke bijdrage tot de vele problemen van het Nederlandse universitaire leven is dit boekje zeker niet te beschouwen. Gedeeltelijk is dit een gevolg van de oorspronkelijke bestemming, inlichting van een Belgisch gehoor over toestanden en instituten aan onze academies; als zodanig moest het een betrekkelijke objectiviteit bewaren en geen persoonlijke opinies als algemene waarheden verkondigen. Daarbij komt evenwel, dat de schrijver zich, ook in deze uitgave, die toch voor Nederland bestemd is, angstvallig van beoordeling onthoudt, vooral, waar het de universiteiten als wetenschappelijke instellingen betreft; hier stelt hij zich tevreden met een exposé der feiten, die aan zijn landgenoten merendeels bekend zullen zijn. Slechts een enkele maal komt zijn eigen mening naar voren, zo b.v. bij de behandeling der bijzondere hogescholen te Amsterdam en Nijmegen, waarvan hij de oprichting betreurt.

Merkwaardiger zijn de opmerkingen die prof. W. over de studentenmaatschappij maakt. Maar ook op dit punt spaart hij graag kool en geit, in casu Corps en Bond, mannelijke en vrouwelijke student. Vergeleken bij de enigermate vlerkachtige, maar niet van originaliteit ontblote bulderpreken van Dr. Gerard Brom, is de stijl van Prof. Went vredig, gedragen, neutraal, kalm, behoorlijk, gewoon. Deze stijl verdoemt niet en houdt evenmin van zaligsprekingen, want een verstandig mens begrijpt alles. Toch is het duidelijk, dat Prof. W. het b.v. niet voorzien heeft op de juridische studenten, ‘die zich laten africhten door repetitoren’. ‘Is de medicus meestal een harde werker van den jurist kan niet hetzelfde gezegd worden’. Onder de juristen zijn er velen, die voor hun studie ‘weinig voelen’, alleen gelegenheid zoeken ‘om een tijdlang het studentenleven mee te maken’.

[p. 118]

Evenmin is Prof. W. gesticht over het toenemend aantal studenten, die geen liefde voor de wetenschap meebrengen, maar ‘alleen aan de Universiteit komen om een goede positie te bereiken’. Verder vindt hij ook de meisjesstudie niet zonder bedenkingen. Ook vele boze vrouwen zijn er immers, die zich uitsluitend in laten schrijven, ‘omdat zij gaarne eens eenige jaren de vrijheid van den student willen genieten’. Maar ere, wie ere toekomt: ‘Ongeoorloofde verhoudingen tusschen mannelijke en vrouwelijke studenten zijn hoogst zeldzaam’. Enkele regels verder vraagt Prof. W. zich echter weer af, ‘of nu inderdaad de Universiteit de beste leerschool is voor een zoo groot aantal a.s. huisvrouwen’. In het algemeen kan men zijn beschouwingen over de vrouwenstudie als zwevend en vaag kwalificeren.

Wat Prof. W. over de studentenverenigingen meedeelt, wordt weer gekenmerkt door strikte, in mijn oog ergerlijke, neutraliteit. Hij is weliswaar vrij volledig (hij noemt echter met geen woord de studentenpers), maar in plaats van deze volledigheid ware mij een enkele vaste, scherpe, karakteristiek liever geweest. Over de Corpora, de bonden, de groentijd slechts voorzichtig omschrijvende, maar zelden of nooit kritiserende termen. Bij zijn opmerkingen over de faculteiten vergeet Prof. W., dat deze in Amsterdam een zelfstandig bestaan leiden.

De onmatigheid is volgens de schrijver afgenomen. Bier wordt wel gedronken, ‘maar zelden in zulke hoeveelheden, dat het tot dronkemansgelagen voert’. Vermoedelijk zal deze veronderstelling in de studentenwereld wel op heftige oppositie stuiten. Door Prof. W. wordt verder toegejuicht, dat de Nederlandse student weinig aan politiek doet; m.i. ziet hij hierin terecht geen symptoom van onverschilligheid, maar van onbevoegdheid tot oordelen.

‘De onderlinge verhouding van professoren en studenten is in het algemeen goed te noemen’. Dikwijls ontstaat zelfs, aldus Prof. W. ‘een band, die dikwijls het geheele leven duurt en die pas door den dood verbroken

[p. 119]

wordt’. Het komt mij voor, dat hier een te optimistische voorstelling wordt gegeven, van wat als uitzondering voorkomt, maar als regel juist in de Nederlandse academiale wereld ten enenmale ontbreekt, met name in de juridische en medische faculteiten. Ware het niet beter, dit openhartig te erkennen en alleen te onderzoeken, of een verandering mogelijk en wenselijk zou zijn?

In veel opzichten schijnt mij het boek van Prof. W. niet geslaagd. Eén sympathieke kant heeft het echter ongetwijfeld. Het verdedigt de vrijheid van de student, die ons universitaire stelsel biedt, ook tegenover het ‘college’ wezen in Engeland en Amerika. Het voordeel: de vorming van de zelfstandige mens, die door deze vrijheid ten zeerste bevorderd wordt, is groter dan het nadeel, dat niet weggecijferd kan worden. Dat Prof. W. dit duidelijk naar voren brengt, bewijst, dat hij inzicht heeft in de studentenpsyche. Het blijft alleen te betreuren, dat hij hiervan zo voorzichtig getuigt als een sigarenhandelaar, die het vaste merk van zijn klant vergeten is.

 

13 september 1924

M.t.B.