Romance in proza

Langs de stage wentel der duistere trappen ging Hedwig omhoog. Om haar gleden geuren van droog stof en lichtloze beklemming. De hoeken weken in grauw verhuld terug en weigerden hun geheimen de dag prijs te geven.

In haar tred trilde de veerkracht, maar haar ogen grepen machteloos tot verzet, de somberheid van wat haar omgaf. Door een doelloze spleet spionneerde wat schijnsel van buiten in het oude stof, dat zich door haar voet bedreigd achtte en tot mist opsprong. Het nevelde in onafwendbare stroom naar de eiken trapleuning, waartegen zijn gouden bedding strandde, en verstijfde. Boven spande de groeve van het duister een zwarte bedreiging.

Hedwig ging verder, zonder rust, haar bloeiend lichaam als een vreemde uitroep in dit donker, dat langs

[p. 136]

haar weg zonk. Nu opende zij de deur van de torenkamer en trad in de lome schemer. De moede gordijnen schoof zij van de vensters en in de verwelkte sfeer ontplooide de zon met groot vertoon haar onweerstaanbare genegenheid. Schaduwen krompen en doken, grillig spel van licht ving aan op het tapijt. Siddering van leven rilde. Maar Hedwig's blik zocht de dode...

Over het matte masker was plotseling het licht gevloeid als een verraad. Een harde voor, die zij niet kende, viel in langs de neus en wrong daar een clownsgrimas; met een schichtige ruk aan de voorhang stilde zij het brutale vonkengedartel. Dan lag het weer zonder roering te schemeren: de te grote mond, de spottende linkerwenkbrauw, de bolle onderlip. Over het voorhoofd sliep een lok. De oogleden schenen gereed zich slaperig te heffen.

Er was niets veranderd en toch moest iets onvolledig geworden zijn.

Iets was weggedruppeld, omdat dit niet de man was, maar de dode. Iets was ontsnapt of... teruggekeerd naar een oude woonplaats, waar alle koren tezamen dansen tot één. Hoe zou ook hij daar komen, met zijn lompe voelen, zijn doffe denken...

Zo peinsde Hedwig, en zij dacht aan de koele morgen, waarop hij stierf. Een morgen zonder zon, maar transparant en kleurloos. Een kar voer schokkend voorbij, terwijl de voerman snijdend met de zweep klapte: dit was het gespannen ogenblik, toen de laatste grijns van zijn gezicht afdwaalde, de gehate trekking om die grote mond verstarde. Zij dacht aan dit grote uur van vervulling, voorheen als niet te dragen vreugde zo vaak tegemoet gezien: in werkelijkheid toen een vreemde droefheid, een hakend begeren dat gehate vast te mogen houden, die botte schablonelach altijd, altijd te mogen zien. Zij dacht ook aan haar tranen, die zonder haar wil liepen... aan de gewijde eerbied, waarmee zij zijn stompe vingers tot een laatste vereniging over het dek samenbracht, als een geliefde bijna.

Ingespannen zag zij neer op de man, die met haar

[p. 137]

geleefd had, ook nu nog zonder geluk zijn wegzijn bedenkend. Dit was nu de plompe faun, eigenaar van een geroofde nimf, die zo stil lag, dat wel iets weggedruppeld moest zijn... misschien wel dat hoge, de Geest, waarvan ieder toch wat heeft. Machteloos was hij nu, de eigenaar en zonder rechten; dat gaf een stille voldoening. Hij was dood.

In Hedwig's ogen begon de zon te spelen en van de droefheid in de morgen verstond zij plotseling niets meer. Nu kwamen levensbezetenheid en levensverrukking. Zij bedacht de buigingen van haar jonge gestalte; lang vergeten verlangens stonden weer op naast de onaantastbare herinnering; want de aarde geurde en bezweek onder de drang der kosmische krachten. Dood was hij, dood waren zijn lach, zijn grove handen, zijn stem; dood was de begeerte van de bezitter... Het leven ging zich vervullen.

En met kracht tot de haat thans bezag zij nog eens de man; dan keerde zij zich van hem af en sloeg de balkondeuren open. Het licht sprong binnen naar het masker en tekende de harde vouw om de neus...

 

Aan de voet van de toren rijden zich de schoven voor Hedwig aaneen tot een zorgeloze menuet. De bomen bogen zich voor haar tot gepluimde waaiers. Het land, dat gisteren nog in stijve parade voorbij schreed aan de eigenaar, was uitgebarsten in lang bedwongen scherts.

Dit alles zag Hedwig en zij had kunnen juichen om het bevrijde land en om zichzelf...

 

Nu sterft het lied af in droefheid.

Want de zon is verduisterd en het land versomberd.

Want Hedwig is weer binnen gegaan en heeft teder de lok van het dode voorhoofd gevaagd en de stompe vingers gekust.

Want de verleden dagen leven...

 

18 oktober 1924

K.B.