Mme Piérat - Lugné Poe
Racine, Phèdre

In de Phèdre van Racine is niets meer over van de goddelijke gebondenheid aan de mythe dan de klassicisti-

[p. 232]

sche traditie der namen. Dit knappe schema van hartstochten staat even ver af van ons als van de griekse tragedie, waarvan wij in deze tijd het imposante weer in zijn diepe betekenis menen te ervaren: in de koren, die het bijzondere geval in zijn algemeenheid transponeren door de massa, in de handeling, waarachter de onverbiddelijkheid van een noodlot, groter dan de gedreven mensen wordt gevoeld. Ook bij een Euripides, die toch het accent van het metafysische naar de zich pijnigende ziel verlegt, is de absolute belangrijkheid van dit drama bewaard gebleven; de verachte Kupris kondigt in de proloog wraak aan de jongeling Hippolutos, die haar beledigt door zijn kuisheid, (A d'eis em' èmartèke, timorèsomai Ippoluton èn teid eimerai). Het geval krijgt aldus het veel breder perspectief van een strijd van kosmische krachten, waaronder de sterfelijke te gronde gaat. Dat in het proces der wraak Phaidra een rol speelt is een ‘noodlottig’ toeval, slechts een vorm van ondergang voor Hippolutos.

Dit element nu is Racine geheel vreemd geworden. Langs de furieuze Phaedra van Seneca werd Phèdre een symbool van bandeloze libido, een gepersonifieerde liefdesrazernij, een uitzinnige. Haar menselijke abnormaliteit is niet meer dan een ziekte. De koele Hippolyte heeft een ander meisje op het oog en kan dus gemakkelijk koel zijn; de hooghartige Artemisdienaar is hier in een verliefde jongeling verkeerd. Zo zijn zij verpsychologiseerd tot dragers van hofpassies in de vaste formules der genormaliseerde sexualiteit.

De verheven taal der alexandrijnen is hiermee in tegenspraak. Een zo zuiver menselijk conflict in de gladde Racine-alexandrijn met zijn vele monologen blijft voor de driftige en compacte hoorder van tegenwoordig een bezoeking. Men kan hoogstens het onberispelijk gebouwde van handeling en vers uit de verte adoreren; het roert geen ogenblik meer, omdat alle ontroering gezegd wordt; de nourrice van Racine vervangt de zelfbepeinzing-zonder-woorden. Is hier eigenlijk nog iets aan het gebaar van de acteur overgelaten? Kan hij

[p. 233]

nog iets anders doen dan illustreren?

Na de Phèdre van mad. Piérat moet men het weer gaan geloven. Zij heeft een doodgewaande figuur in het leven teruggeroepen, gespeeld met een stormend, waar het nodig was hysterisch élan, dat de correct wandelende versvoeten overrompelde en doorbrak zonder ze te schenden. In de momenten van razernij, in de terugslag der teleurstelling vermocht zij soms de tragiek der Griekse Phaidra te brengen, de door Kupris gekwelde. Door gereserveerd tegenspel ondersteunde haar bescheiden, maar voldoende de voedster (Jeanne Marges). Een vrij onbeduidende Hippolyte (Stéphane Audel), die vaak in hol pathos een uitweg zocht, stond daar tegenover. Lugné Poe trad in zijn kleine rol (Théramène) niet op de voorgrond; zijn bode-verhaal was sober en bewogen. G. Desmoulins speelde een forse, soms wat ruwe Thésée. Aricie (Christiane Lureau) liet daarentegen geen enkele indruk bij mij achter.

Voor de toneelschikking zal men de franse gasten wel niet aansprakelijk kunnen stellen. Zij was ontstellend.

 

14 maart 1925

M.t.B.