De amateurfotograaf

De stad werpt hem op de vrije Zondag uit.

Een stationnetje met een kleine, peenharige beambte, die zijn kaartje aanneemt, ontvangt hem; een kale weg leidt naar het dorp in een dommelige verte. Er is veel zon met gescheurde wolken; duistere balken breken het land door.

Langs het kiezelig pad gaat zijn sloffende tred. In zijn ogen is de angst, dat de wolken zouden kunnen zegevieren en hem de ddag ontnemen. Zij speuren naar bevallige bosjes en gebloemde weiden, als bonte karpetten bewerkt. Hij wenst zachtjes: water op de voorgrond, achtergrond van klein hakhout.

Onder de arm houdt hij het dofzwarte kistje geklemd. In zijn geliefd kodakje zal hij de natuur kooien; wuivende bomen, snelle rivieren, grote vergezichten en stijgende kathedralen bergt reeds zijn verzamelalbum, dat onverzadigbaar is. Zij hebben zijn liefde gewonnen boven de familiegroepjes die hij met weerzin neemt. Als hij aan het opstellen van de laatste zilveren bruiloft denkt, rilt hij en gretiger vraagt zijn zwervende blik om zich heen, hunkerend naar het naderend genot.

Enige malen staat hij plotseling stil en schouwt door zijn gekromde vingers naar bijeenliggende dingen. Hij

[p. 283]

herinnert zich een prentbriefkaart, die zijn bewondering wekte. Vandaag is hij vermetel en wil dat en meer, veel meer bereiken. Dit is een grote veldtocht voor het album.

Maar hij loopt reeds een uur, vóór een meertje, wat beschermende dennen en een torentje tegen de lucht binnen zijn hand bevredigend samenkomen.

 

Een handeling, zwaar van genoegen, is nu het planten van de wankele driepoot te midden van de ruige heide: met zorg spant hij de holle pyramide over de aarde, waarop de geribde kodaksnuit richting moet zoeken.

Hij bespiedt de dingen en rangschikt ze. In een bol glaasje is de natuur klein en scherp samengeschoten. Onder zijn tastend beproeven kruipt en verwijdt de weeke waaier van het diafragma.....

Een offensief van schaduwen deinst af. Knip!..... één, twee, drie, vier, vijf, zes..... Knip!

Het glanzend meer, de smartelijke dennen en het verwezen torentje wonen voorgoed in een schurend chassis, bij hem.

 

Des avonds trilt zijn aandacht onder het rode lampje. Angst snoert weer zijn keel, terwijl de matte plaat zacht tikkend schommelt. Was het licht wel goed? En hij prevelt een onhoorbaar gebed, dat hem doet blozen: ‘God, laat deze scherp zijn!’.

Zijn oude moeder klopt voor de thee, maar alle geluid gaat langs hem heen. Hij volgt de wondere zwarten, die geboren worden..... scherp! Zacht lacht hij zijn geluk.....

Als de dunne straal van het fonteintje over het negatief speelt, giet de moeder zuchtend de koude thee door de gootsteen.

 

23 mei 1925

K.B.