[p. 284]

Het (miskende) intellect en de (miskende) massa

Wie het artikel van Ter Braak in de vorige P.C. over ‘de Nederlandse Olympiade’ aandachtig bestudeert, komt tot de volgende frappante conclusie:

Het intellect wordt miskend.

Deze waarheid is oud als de weg naar Kralingen.

Toch beijvert t.B. zich uit zijn slof en in zijn meest strijdvaardige harnas te schieten. Toch richt deze trouwe strijder voor het intellect nog vol vertrouwen de pijlen van zijn sarcasme op het onschuldige foetusje: de Olympiade, dat aan moeder Neerlandia nu al bittere barensweeën veroorzaakt (ofschoon het pas over drie jaren het levenslicht zal zien).

Wat wil hij daarmee? Ik geloof dat ik de strekking van zijn artikel het best kan weergeven door aan de twee beelden die hij ons houwde (het Helleense naast het Amsterdamse Olympia) een derde toe te voegen.

Het derde beeld. Modern artiest (niet met wapperlokken of sandalen, maar werkelijk kunstenaar) richt, keurig gesoigneerd, zijn schreden over het Leidse Plein naar Americain. Het publiek verheft zich spontaan, stelt zich op in twee hagen. Rekkende halzen. Het baasje van de automobielen salueert. De dikke chef rolt alle trappen af. Allen zingen (hartelijk):

Juicht nu danig met z'n alle:

Hup, hup! driemaal Hup, Chasalle!

Elke avond galadiner. Na ieder week-end-in-Buiksloot feestelijke intocht met tramharmonie en erewacht. Internationale kampioenschappen in het sneldichten. Alleen de periodieken sterven, want de nationale helden worden na hun eerstelingenbundels met één slag zulke beroemdheden, dat ze geen tijd over hebben voor het schrijven. Dat hoeft trouwens niet meer, want ze zijn allen arrivé.

Dit zou de ideaaltoestand worden wanneer al de stoffelijke en onstoffelijke hulde die nu door de spieraanbidders getrouwelijk wordt geofferd aan hun aan-

[p. 285]

gebedenen op onze helden met de pen, met het penseel en met het hoofd kwam neerbonzen. Goddank is het nog zover niet. Er wordt nu nog geproduceerd. Zou men zich Vincent willen voorstellen in weelderige paleizen en omringd door societygrapjassen? Er zou immers maar een Alma Tadema overblijven. En Van der Lek op reis met H.M. onze geëerbiedigde Koningin - hij zou werkelijk nog een Gorter worden.

Stellig wil Ter Braak dit niet. Hij heeft zich door zijn spotdrift laten meesleuren zonder zich van de vreselijke consequenties van zijn schrijven rekenschap te hebben gegeven! Hij kan niet bedoelen dat het intellect nu maar eens afstand moet doen van de houtjes waar ze al eeuwen op knabbelen. En tevreden op knabbelen. Kan een intellectueel niet langer op een houtje knabbelen, dan houdt hij net zolief op intellectueel te zijn.

Het leven is zwaar voor wie het dragen willen. Maar voor wie het leven dragen willen moet het ook zwáár zijn. Dit wordt wel eens vergeten.

Ik geloof dat Ter Braak dit ook vergeten had, toen hij zo spotlustig tegen de Olympiade te velde trok. Dit was klinkklare afgunst van hem op de bevoorrechte positie die de sport bij de massa inneemt. Een afgunst die hem als goed intellectueel niet past.

Maar zo gaat het nu eenmaal. De massa miskent grovelijk het intellect, en het intellect miskent grovelijk de massa. Het eerste is onvermijdelijk, het tweede is verklaarbaar.

Conclusie: jullie hoeft je van de schimpscheuten van het intellect niets aan te trekken, massa! Als jullie met de paardebloemen die opschieten in The Garden of Allah, ‘If winter comes.....’ ons wondere gewasje ‘IN Memoriam’ maar niet overwoekert, dan gunnen wij jullie ook je speelgoed, de Olympiade.

H.H.

Naschrift

Met de conclusies van schrijver dezes kan ik mij in

[p. 286]

het algemeen zeer goed verenigen. Inderdaad geloof ik, dat hij mijn psychologie bij het schrijven van ‘De Nederlandse Olympiade’ terecht als ‘afgunst’ betitelt. Slechts dit: mijn artikel komt niet direct voort uit die afgunst. Evenmin als H.H. zou ik verlangen, dat de massa zich en bloc op de litteratuur stortte; daarvoor ben ook ik te veel kind van deze ‘fascistische’ tijd. De directe reden was deze. De propagandisten voor de Olympiade brengen voortdurend een element in het sportief geding, dat geheel vreemd is aan de zaak: de eer, het internationalisme. Hiertegen kom ik op. Het kan heel amusant zijn onder elkaar internationaal te voetballen of te roeien; maar noem zoiets geen Olympiade! In dit stukgereten Europa is immers van de harmonische eenheidsgedachte der Grieken niets, maar dan ook niets meer over. En wie iets voor het internationalisme voelt, zal niet de infantiele verwachting koesteren dat door ‘Olympiades’ te kunnen versterken.

 

Geen al te grote woorden dus, te Praag, over dit opofferende land, heren afgevaardigden! Beroept u gerust op éénguldenfonds en kauwgomidealisme, maar laat de internationale eer liever aan de houtjesknabbelaars over! Dan zal het mij een waar feest zijn Nap de la Mar als ds. Gersten te gaan zien en mijn laatste kwartje voor het fuifje in 1928 te storten.

 

30 mei 1925

M.t.B.