Naar aanleiding van vijf jaar studentencultuur

Wie zal ons beletten over ‘studentencultuur’ te schrijvan, wanneer een Duitser zelfs al over ‘Girlkultur’ heeft geschreven? Bij het Lustrum der Amsterdamse Universiteit staat toch in de eerste plaats het verschijnsel ‘student’ in het brandpunt der belangstelling en wij vermoeden, dat de student zeker minstens evenveel relaties heeft met de cultuur als een girl; en voorts kan men mij niet kwalijk nemen, dat de combinatie van student en cultuur mij een aangewezen onderwerp heeft toegeschenen voor een jubileumartikel in ons aller bakerblad Propria Cures, waarin ik twee jaar lang zelf het onbepaald produkt dezer combinatie was. Bovendien: dit is een objectief onderwerp en het behoedt mij wellicht voor de tranen der herinnerende sentimentaliteit, die in deze dagen toch zeer rijkelijk zullen vloeien en die niet al te onophoudelijk in inkt behoeven te worden omgezet.

Er zijn hoofdzakelijk twee oorzaken, die een bepaling van het begrip ‘studentencultuur’ niet overbodig maken. Ten eerste: er zijn stromingen waarneembaar, die een afzonderlijke studentencultuur willen ontkennen en uitschakelen. Ten tweede: er zijn nog altijd stromingen overgebleven, die een afzonderlijke studentencultuur kritiekloos verheerlijken en overschatten. Deze twee opvattingen van de studentencultuur zijn beide produkten van een lichtelijk banaal idealisme, dat zich meent te kunnen redden in een schoon ver-

[p. 395]

gulde theorie; beide vormen van dogmatische ver- of bijziendheid moet men door de passende glazen trachten te corrigeren.

Studentencultuur is iets eigens en onuitroeibaars; dit tegenover de eerste categorie, wier actie zich, ook deze laatste vijf jaren, hoofdzakelijk heeft gericht tegen de ‘uitzonderingspositie’ der studenten. De sociaaldemocratische studentenclubs verdedigden deze ‘maatschappelijke’ houding in hun orgaan Kentering; de grauwe massa der academies, die zich slechts beijvert, om bliksemsnel de klassen van de hogere ambachtsschool te doorlopen, applaudisseerde door haar stilzwijgen. Want het is opmerkelijk, dat het z.g. maatschappelijk studentendom, dat een generatie terug P.C.'s kolommen vulde, in deze tijd meer bestaat dan de situatie beheerst. Het aantal heeft hier een eigenaardige overwinning behaald: een volkomen Pyrrhusoverwinning. Immers afgezien van het kleine groepje der S.D.A.P.-studenten, dat zich nog altijd gretig laaft aan de ideologie van het vorige geslacht, nog altijd met wilde haren rondloopt, terwijl ‘de partij’ al lang hoffähig is geworden, zijn zij, die de uitzonderingspositie der studentenmaatschappij aantasten, sterk niet door het bezielend woord, maar alleen door hun massaal ingeschreven-zijn bij de heer Van Pommeren. Zij vertegenwoordigen geen idee meer; negatief en lamlendig, ongekamd en principieel, verschijnen zij als zinneloze kometen aan de universitaire hemel om in zo kort mogelijke tijd weer te verdwijnen; het enige effect, dat zij in de studentenwereld sorteren, bestaat hierin, dat zij de clangeest der studerende upper ten een verkeerd argument voor hun uitzonderingspositie aan de hand doen; voor een uitzonderingspositie, waarvan hierboven geen sprake was.

Men kan de studentencultuur niet loochenen en men moet haar bevorderen en veredelen in plaats van haar te bestrijden. De student is een overgangswezen, dat zich met brandende interesse in de maatschappelijke problemen kan verdiepen, zich aan alle cultuurfenomenen met hart en ziel kan wijden; maar in de sfeer

[p. 396]

van de overgang, van de onmaatschappelijke hartstocht, van de vrijheid van herhaalde vergissing, die het verband der maatschappij niet meer zal toelaten. Uit het mengsel der studentenwereld zal het mengsel der komende maatschappij geboren worden; een voorwaarde voor die geboorte echter is de geestelijke ruimheid van gezichtskring, die door elk voortijdig partijkiezen onmogelijk wordt gemaakt.

Wij erkennen de studentencultuur; maar, dit tegenover de tweede categorie, wij idealiseren haar niet. Wij hebben tevens te beseffen, dat de ‘mos’ der studentenmaatschappij het poëtische, maar onredelijke teken van kuddegeest is. Laten wij het sprookje dat de academie, qua talis, de draagster der cultuur is, grondig verwerpen! De studentencultuur wordt in het algemeen gekenmerkt door het feit, dat zij die sferen der cultuur veracht of althans met dédain behandelt, waarin de culturele beeldwisselingen zich voltrekken. Zie, hoe in een vroegere periode Klikspaan de ‘student litterator’ ten toon stelt, hoe Piet Paaltjens zijn sentimenteel burgermans-surplus omzet in een al te doorzichtige galgenhumor! En, om een voorbeeld van recenter datum te noemen: lees, hoe de Burgemeester van Rotterdam antwoordt op een interpellatie over het verbod van de film De Moeder: ‘De soms mooie natuurtaferelen, de soms prachtige regie der film Moeder hebben spr. zich doen afvragen, of men daarmee aan de film een artistieke saus heeft willen geven. Die natuurtaferelen zijn erbij gesleept. Een dergelijk langzaamwerkend vergif als van deze film moet op den duur tot openbare ordeverstoring aanleiding geven....’48. Dit intelligente schoonheidsoordeel (geen politiek oordeel, waarover wij hier niet willen twisten), dat uitmunt door een climax van geniale opmerkingen, wordt niet uitgesproken door een oud wijfje op een hofje, maar in de Raadszaal van Rotterdam, door een academisch gegradueerd man! Men vraagt zich af: heeft deze meester

[p. 397]

in de rechten, die hier iets beweert over artistieke saus, natuurtaferelen (n.b.: natuurtaferelen!) en langzaam werkend vergif, dan geen ogenblik in zijn zelfvoldane ordelijkheid gesidderd, toen hij dit geweldig epos van moederliefde langs zich zag trekken? Is zó alle elementaire menselijkheid in zijn ordelijk hart gestorven, dat hij zich geen ogenblik, zelfs niet in een esthetisch ogenblik, van de vooroordelen der ambtenarij kon losmaken, om het meesterwerk te zien?

Ziehier de schaduwzijde der studentencultuur. Ondanks de culturele overlading van de Series Lectionum was en is de Universiteit een vakschool; zij is dat niet door de geest van het onderwijs, maar door de mentaliteit der studenten. Het merendeel der studerenden, in alle kringen, heeft aan het perspectief der cultuur geen behoefte. Zij studeren om feiten te verzwelgen, zich te amuseren, en een baantje te verwerven; hoogstens, om ‘goed in hun vak’ te worden; de betrekkelijke onbelangrijkheid van deze ambitie raakt hen niet. Zij passen zich ijlings bij de traditie aan, om vooral niet te stranden op een kritiek van die traditie. Zij richten zich gemoedelijk in hun maatschappij in, om zich, later, even gemoedelijk (natuurlijk met de nodige elleboogstoten naar concurrenten rechts en links) in de ‘echte’ maatschappij in te richten. De legioenen van kamerleden, gemeenteraadsleden, leden van gezondheidscommissies en oranje verenigingen, staan klaar, de verdienstelijke helden van Lutjebroek en Grootegast, toekomstige ridders van een kleine orde, de steunpilaren der maatschappij, de getapte broeders van de Grote Sociëteit in een klein provinciegat, met of zonder religie, trouw aan de publieke opinie en de hoge hoed.... die dan ook, uit pure welwillendheid (‘wij zijn toch gestudeerde mensen!’) nog wel eens, en passant, een genadig oordeel willen laten horen over de dwazen, die niet gereüsseerd zijn als zij en de onmaatschappelijke cultuurproblemen zo hoog hadden gesteld, dat zij eeuwig tegen de lamp liepen. Er is niets komischer dan de beleefd verborgen, maar grenzeloze

[p. 398]

minachting van dit type ‘gestudeerde mensen’ voor een nieuw cultuursymbool. De film.... maar Goethe en Schiller schreven geen filmscenario's! Het expressionisme.... maar Maris schilderde impressionistisch!

Het is een sprookje, dat wij rustig kunnen afschaffen, deze cultuurdragerij van de academisch ontwikkelden. De studentencultuur is niets meer of minder dan: een voorproefje van de maatschappelijke ‘cultuur’, in al haar stadia, van de meest droevige verstarring tot de hoogste top van individuele originaliteit! Alleen daarom al zouden wij de studentencultuur niet moeten bestrijden (dit staat gelijk met het kweken van betweterige sociale vroegrijpheid), maar, integendeel, met alle kracht meewerken aan de veredeling van de prachtige kansen, die juist deze uitzonderingspositie biedt.

 

Wij mogen, na deze gallige ontboezemingen, toch niet eindigen zonder met enige voldoening te constateren, dat de Amsterdamse studentencultuur, ook in deze laatste vijf jaren, van deze prachtige kansen in waarschijnlijk ruimer mate dan in de ‘Universiteitsdorpen’ partij heeft getrokken. Men versta mij bovendien niet verkeerd: een cultureel mens is niet bij uitstek de uitzonderlijke, eenzame, anti-conventionele; het conflict, dat de cultuur oplegt, voltrekt zich buiten de lange haren, het fluwelen jasje en de Distelvinck om. De definitie van een cultureel mens is, tout court, met deze woorden te verbeelden, dat hij zich bij het Laatste Oordeel niet op zijn daden, maar op zijn gedachten zou beroepen. ‘Gedanken sind Wirklichkeiten’.

Het is mij onverschillig, dat het moderne Amsterdamse type van de culturele student anders is dan dat in de tijd der Tachtigers. Dit moderne type verbergt zijn intense belangstelling achter een uiterlijke correctheid, achter een zorgvuldig bestudeerde afschuw-Pose van alle ostentatieve kunstenaarsaanstellerij. Maar wat doet de vorm er toe? Amsterdam waagt thans met zijn Lustrumspel iets, dat door geen enkele technische tekortkoming verloren kan worden: het experiment. Dit

[p. 399]

zal voor de buitenwereld meer betekenen dan de pracht van Ichnaton, zelfs al werkt een enkele stofzuiger minder perfect; want dit experiment, intellectueel en snobistisch desnoods, bewijst, dat de Amsterdamse student, ook waar het een collectieve prestatie geldt, openlijk erkent, dat iedere tijd heeft te zoeken naar een eigen vorm, naar een ‘zeitgemässe’ belichaming van zijn gevoelswereld. Men moge het betreuren of niet: Vondel's rey van Clarissen heeft voor de moderne mens minder te zeggen dan de Rei van Obers uit de film Jazz!

Men kan steeds op een belangrijk contingent der Amsterdamse studenten rekenen, wanneer men hun belangstelling voor het experiment vraagt; daarom zullen zij op belangstelling kunnen rekenen, wanneer zij een experiment vertonen. Dit Lustrumspel is, als poging een teken, dat de uitzonderingspositie van de studentencultuur in Amsterdam niet uitsluitend in een banale traditiecultus, maar ook, en met nadruk, in een artistiek symbool wordt gezocht.

 

27 juni 1927

Menno ter Braak

48N.R.Ct. van 18 juni 1927. Cursivering van mij. M.t.B.