[p. 30]

Het Spinozahuis

Eenige dagen geleden reden wij met een ouden, maar krachtigen Ford in de omstreken van Den Haag.

Het was een van die koude, maar zonnige Zondagen van deze verwinterde Meimaand, en als wij niet geweten hadden, dat het jaar volgens vaste principes tot zijn vijfde sectie was gevorderd, hadden wij aan een bijzonder voortreffelijken Maartdag geloofd. Wij zaten achter een stuk glas aan den boulevard te Noordwijk, waar vele andere menschen eveneens achter een stuk glas zaten, en stoofden ons in de illusie van echte zomerwarmte, bij gebrek aan die warmte zelf. Daarop reden wij het landschap weer in, op goed geluk, en lieten den Ford dwalen tusschen de weiden en torentjes, die men volstrekt niet behoeft te versmaden, ook al zijn er Alpen; het Hollandsche landschap is uniek, vooral als men het op goed geluk doorkruist.

Wij spraken juist over de komende Heerenbeurs en trachtten ons vergeefs een beeld te vormen van dit nieuwste instituut der westersche beschaving; het is moeilijk zich bij het begrip ‘heerenbeurs’ iets reëels voor te stellen, gezien de rekbaarheid van het begrip ‘heer’ en de platheid van het begrip ‘beurs’. Zulk een zinneloos gesprek ontwikkelt zich alleen, als men doelloos door een landschap rijdt en indrukken verwerkt, die slechts een passend woordenaccompagnement van noode hebben om het genot ervan volkomen te maken. Men zou evengoed over iets anders of over niets kunnen spreken, ware een wisseling van woorden over een wonder der techniek niet de beste ma-

[p. 31]

nier om de uitwassen der beschaving geheel en al te vergeten. Men vergeet het best, wanneer men in een auto over iets spreekt.

Ergens in de verte ontdekte ik voor de zooveelste maal een torentje, en dwars door den dialoog over de Heerenbeurs heen vroeg ik, om het gesprek nog zinneloozer te maken, iets over dat torentje.

‘Dat is Rijnsburg’, antwoordde de man aan het stuur.

‘Rijnsburg? Is dat niet een inrichting voor zenuwlijders?’

‘Niet bepaald, althans zeker niet officieel. Je bedoelt waarschijnlijk Rijngeest’.

‘Ja natuurlijk, je hebt gelijk. Maar er is toch iets met dat Rijnsburg’.

‘Dat zal wel’.

Op dit moment had het gesprek terug kunnen keeren tot de mirakelen, onvoorstelbaar maar zonder twijfel verrukkelijk, van de Heerenbeurs, wanneer niet de man achter het stuur aan zijn loome bevestiging iets had toegevoegd, na verloop van enkele seconden:

‘Spinoza heeft er gewoond. Zijn huis staat er nog, meen ik’.

‘Laten wij hem dan gaan opzoeken’.

Zoo hadden wij door een toevallige wending van het gesprek over een torentje plotseling een doel; worden op deze wijze niet de meeste doelstellingen in het leven gevonden? Achteraf worden zij dan tot een beslissing bij volledig bewustzijn van den vrijen wil omgefantaseerd; maar dat heet geschiedschrijven, en geschiedenis schrijven beteekent den mensch deftiger voorstellen dan hij is, Wij dan wijzigden den koers en hielden

[p. 32]

nu doelbewust op het torentje van Rijnsburgaan. Toen wij Rijnsburg binnenreden, of liever trachtten binnen te rijden, want het is niet altijd gemakkelijk den toegang te vinden tot een plaatsje, dat zich weigerachtig betoont op Zondag te ontvangen, waren wij van avonturiers, zwervend door het landschap en zinneloos sprekend over de Heerenbeurs, al echte zoekers geworden, met al de dogmatische hardnekkigheid van dien. Zonder Spinoza had het schilderachtige Rijnsburg al geen waarde meer voor ons; wij waren, op een zonderlinge manier, reeds bijna Spinozisten geworden. Blijkbaar is Rijnsburg nog niet toe aan een theatralen Spinoza-cultus à la Bayreuth. Wij cirkelden althans om Rijnsburg heen, drongen aarzelend in Rijnsburg door, waren er eensklaps weer uit, keerden wrevelig weer terug, maar vonden zelfs geen bescheiden bordje, dat aan onze begeerte naar het doel tegemoet zou kunnen komen. In zulk een verlegenheid (die ons zelfs één oogenblik deed verlangen naar een valsche, maar voor ons geval practische vereering van Spinoza door de gemeente, die zich in kleine handwijzers zou kunnen uiten) doet men altijd het best zich tot de ingezetenen te wenden; en met behulp van zulk een ingezetene bereikten wij dan eindelijk een stil, zonnig grachtje. Wij berekenden, dat hier Spinoza zou moeten hebben gewoond, omdat het grachtje zoo achteraf lag. Het was er bovenaards rustig; maar Spinoza woonde er niet. Met de verbetenheid van zoekers, die door een idée fixe worden geregeerd, raadpleegden wij een anderen ingezetene, die ons eindelijk een steegje, de Spinozalaan, wees. Vergeleken bij de Spinozalaan

[p. 33]

bleek het grachtje met zijn bovenaardsche rust een drukke winkelstraat; maar men dient toch nog, via deze Spinozalaan, diep het land binnen te dringen, eer men het huisje van Spinoza vindt. Tot op het laatste moment: géén bordje! Gelukkige Rijnsburgers, die nog niet gedroomd hebben van de mogelijkheid, die in het bestaan van dit huisje ligt opgesloten: een Spinoza voor de Amerikanen, een rendabelen Spinoza, die door zijn afgelegen brillenslijperswoning het plaatsje Rijnsburg eindelijk zijn economischen zin geeft!

Wij stonden voor dit huisje, en wij bevonden het kleiner, afgelegener, netter en liefelijker dan wij hadden kunnen denken, toen wij ons een doel stelden. Onwillekeurig deed het mij denken aan het pannekoekenhuisje uit het sprookje. Wie geeft ons dit Spinozasprookje van voornaamheid en afzijdigheid terug?

Er kwamen, terwijl wij daar stonden, eenige heeren in steedsche jassen en gewapend met portefeuilles naar buiten; later hoorde ik, dat het Spinozisten geweest moeten zijn, die op bedevaart waren en na afloop ‘In den Vergulden Turk’ gingen dineeren. Maar waaraan herkent men Spinozisten, tenzij in geschrifte? Wij herkenden dus de Spinozisten niet en schuifelden achter hun rug langs naar binnen; en in de donkere gang vonden wij een vriendelijken ouden man, die ons den weg wees naar Spinoza's kamer.

En nog onverwacht dus (want hoe langer men zoekt, en met hoe meer drift om te vinden, des te verrassender is eindelijk het feit van het vinden zelf) waren wij aangekomen bij het doel. Een lage, kleine kamer, waarin de zon viel door kleine ramen; een tafel met

[p. 34]

drie ganzenveeren pennen er op, wat oud-hollandsche meubelen, een kast met boeken. Een doorgang naar een nog kleiner zijkamertje met een primitieve machinerie voor het slijpen van glazen. En verder niets dan zon en stilte, zoo intens, dat men niet weet, of men er wel bij kan blijven staan; intense stilte noopt tot zitten.

Het overkomt iemand, die zich zelden in gelegenheidsstemming voelt, soms, dat hij door een ‘gelegenheid’ wordt overrompeld. Zoo overrompelde mij min of meer dit Spinozahuis door zijn absolute stilte, zijn volstrekte afzijdigheid daar aan het eind van een obscuur straatje in een Nederlandsch achteraf-plaatsje. De legende van Spinoza's teruggetrokken leven, de legende van het teruggetrokken philosophenleven überhaupt, is zoo tot vervelens toe uitgebuit voor nieuwsgierige ooren, dat men er eigenlijk niet meer in gelooft. Ook de stilte wordt theatereffect, wanneer men er maar lang genoeg op hamert, dat zij bij bepaalde ‘gelegenheden’ past; het kost zelfs geen moeite een Amerikaansch reisgezelschap duidelijk te maken, dat Spinoza de stilte noodig had om te kunnen philosopheeren; maar wat stellen Amerikanen zich daarbij ‘reëel’ voor? Een week-end waarschijnlijk of een onbewoond filmeiland...

Er wordt over de stilte heel wat gebazeld door luidruchtige menschen. De stilte is voor hen een vast begrip geworden, dat zij gedachteloos gebruiken, omdat het nu eenmaal gewoonte is bij het woord ‘stilte’ aan iets verhevens te denken. Maar in de kamer van Spinoza is de stilte authentiek; zij zal in de zeventiende

[p. 35]

eeuw wellicht nog volstrekter zijn geweest, maar zij zal ook minder als uitzondering hebben aangedaan. Wie van den grooten verkeersweg Den Haag-Leiden komt, is er rijp voor om de stilte als een museumobject te ontmoeten; hij voelt zich bij de afzijdigheid van het Spinozahuis aanvankelijk sentimenteel worden om deze mogelijkheid van het verleden, die men hem heeft ontnomen; zijn eerste reactie is zelfs deze philosophische stilte te wantrouwen, omdat zij zoo volslagen echt en overtuigend is.

Spinoza kreeg in 1673 een professoraat aangeboden te Heidelberg, in opdracht van den keurvorst van den Palts, met vrijheid van philosopheeren inbegrepen, waarbij de restrictie werd gemaakt, dat hij van die vrijheid geen gebruik zou maken om den openbaren godsdienst te ondermijnen. Hij sloeg dat aanbod af en motiveerde zijn negatief antwoord onder meer met de opmerking, dat hij niet wist, waar de grenzen van die vrijheid lagen, aangezien hij zelfs al gedurende zijn ‘vita privata et solitaria’ gemerkt had, dat men zijn eigen invloed niet in de hand heeft, gezien het misverstand onder de menschen. Men proeft in dezen brief iets van den angst van den philosophischen kluizenaar om te worden meegetrokken in het banaliseerende bestaan buiten de stilte; de stilte is ook een soort zelfbehoud, het kluizenaren ook een soort ongemakkelijke gemakzucht. Iedere zuivere wijze van leven, die het individu zoekt, omdat het daarin zijn geluk meent te kunnen vinden, eischt een bepaald ‘klimaat’; zoo eischte de zuiverheid van leven van den philosoof Spinoza (een zuiverheid, die boven twijfel verheven is en

[p. 36]

zelfs door zijn tegenstanders wordt toegegeven), de stilte en dientengevolge de afzijdigheid; daarom klemde hij zich aan haar vast als den noodzakelijken bodem voor zijn wijsbegeerte. De ethiek van Spinoza's wijsbegeerte rechtvaardigt dan ook de kleine kamer, waarin hij gewoond heeft; een professoraat zou hier een wanklank zijn geweest, misschien is werkelijk het subtiele handwerk van het brillenslijpen hier het allerbeste symbool, dat de historie met de figuur van Spinoza heeft kunnen verbinden...

Wij tuurden door de intieme venstertjes naar buiten, waar men wat groen, wat huisjes van Rijnsburg zag. De vriendelijke oude man, die ons meedeelde, dat hij al over de dertig jaar in het Spinozahuis woonde, expliceerde ons een en ander, zonder dat de stilte er (voor ons gevoel) door werd verbroken; hij legde ons bijvoorbeeld uit, dat niet alle ouds hier echt oud was, zonder dat (eveneens voor ons gevoel) de authenticiteit van de omgeving er door verminderde. Wij zagen gefacsimileerde brieven van Spinoza, wij vonden den naam Bolland in het gastenboek, dat op de tafel lag, zwaar van Spinozisten-namen; facsimile, Bolland, alles teekenen des tijds, lang na Spinoza: wij voelden, tenslotte, het arrangement zelfs in deze ‘werkelijkheid’; maar de sfeer van dit philosophisch enclave raakten wij niet kwijt.

Toen wij Rijnsburg uitreden; met de beslistheid van menschen, die precies weten, hoe zij het Spinozahuis moeten vinden, leefden wij nog een oogenblik in de herinnering.

‘Kunnen wij in dezen tijd nog recht laten gelden op

[p. 37]

deze stilte?’ mijmerde de man achter het stuur hardop.

‘Kon Spinoza in zijn tijd recht laten gelden op zijn stilte?’ antwoordde ik met een wedervraag. ‘Ik geloof, dat je bezig bent de stilte te idealiseeren, dat je vergeet, hoe Spinoza niet voor zijn plezier geleefd heeft, dat die stilte voor een groot deel een gedwongen stilte was’.

‘Dat doet er in dit verband niet toe’, zei hij. ‘De tegenwoordige wereld maakt stilte en afzijdigheid tot een onmogelijkheid. Fatsoenlijke ambten als het brillenslijpen, waaraan men zich als philosoof tenminste eerbaar kon wijden, zijn door de techniek opgeslokt, zooals de vriendelijke oude man van het Spinozahuis zoo treffend heeft opgemerkt, toen hij ons die draaibank liet zien. Jij zult, je beroep getrouw, over dit geimproviseerde bezoek aan Rijnsburg wel een artikeltje in de krant schrijven: dat zijn de luidruchtige ambachten van onzen tijd, die je noodzaken zelfs je intiemste verrassingen “aan den man” te brengen’.

‘Wij zullen dus verplicht zijn de stilte op een andere manier te zoeken. Bijvoorbeeld midden in het lawaai, met odysseïsche was in de ooren voor de radiosirenen, die ons omloeien...’

‘Zooals in dit lawaai zeker’, zei hij en wierp zijn ouden Ford midden op den Wassenaarschen asfaltweg, in een denderende karavaan van autobussen. ‘Ik twijfel aan de doelmatigheid van dergelijke stilten. Op een of andere manier zullen wij toch ons Rijnsburg moeten vinden, daarvan ben ik heilig overtuigd. Tracht tot iederen prijs een vak als het brillenslijpen

[p. 38]

te ontdekken; schep er, als het niet bestaat, een afzetgebied voor’.

‘Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan!’

Hij glimlachte:

‘Misschien is dat iets voor de Heerenbeurs!’

En zoo keerden wij terug tot de doelloosheid van een rit door het zonnige landschap van een kouden Meidag.