Tobias en de Engel
Groot-Nederlandsch Tooneel.
Kon. Schouwburg.

James Bridie is niet de eerste, die zich aangetrokken heeft gevoeld tot de fantastische poëzie van het apocryphe boek Tobias. Het heeft Luther, den man der impulsen, geboeid en Rembrandt geïnspireerd tot die sobere doeken, waaronder het prachtige ‘Tobias en de Engel’ wel een van de vermaardste is. Rembrandt zet de geschiedenis daar in de half-burgerlijke, half-barokke sfeer, waarin hij met zijn verbeelding leefde: het boek Tobias, verwant aan de menschen en nevels van Amsterdam. Het is, laten wij het dadelijk er bij zeggen, een interpretatie, die in niets herinnert aan de bewerking van James Bridie. Bridie heeft het thema op zijn Angelsaksisch aangevat, met die eigenaardige voorliefde voor het anachronisme, waarvan zijn landgenooten speciaal het patent schijnen te hebben. Een van de middelen om Julius Caesar binnen het bereik van hedendaagsche jongelui te brengen is, hem voor te stellen in een telefoongesprek met Pompejus; ongeveer in dien trant brengt ook James Bridie zijn Tobias in de moderne wereld. Ik voor mij vind die methode niet sympathiek en placht op het gymnasium hardnekkig ‘pedites’ te vertalen door ‘voetknechten’ en niet door ‘infanteristen’, zooals onze conrector dat wilde om ons den ouden Xenophon aanschouwelijk te maken...... Deze wederopstanding van het verleden in een soort moderne ‘gijn’ heeft iets goedkoops. Bridie heeft in een voorrede op dit stuk geschreven, dat hij de taal van het apocryphe boek had gewijzigd in één, ‘die aan geen enkele bepaalde periode gebonden’ was. Dit lijkt mij onjuist uitgedrukt; nergens dan in een twintigste-eeuwsch Angelsaksisch milieu kan deze Tobias-geschiedenis zich afspelen; nog duidelijker dan Rembrandts opvatting is de versie van Bridie het product van een aan een bepaalde locale kleur verwante mentaliteit.

De keuze van juist dit stuk lijkt mij daarom niet zoo bijster gelukkig. Het is een hybridische verschijning in de tooneelwereld en bevredigt niemand volkomen. De moderniseering op zichzelf zou misschien nog niet eens kwaad kunnen zijn, maar de tekst vervalt hier en daar in zulke bedenkelijke flauwiteiten, dat men zich afvraagt voor wie dit spel eigenlijk bestemd is. Het is jammer, want er zijn zeker betere fragmenten aan te wijzen, waarvan het Groot-Nederlandsch Tooneel trouwens op alle manieren profijt heeft getrokken: maar het geheel is niet in staat de philosophische bespiegelingen van Bridie's voorrede aanvaardbaar te maken. Wij zien Tobas hier als den ‘kleinen man’, met zijn betere mogelijkheden geïsoleerd in den aartsengel Raphaël naast zich; zijn vader Tobit als een door en door goeden en daarom geruïneerden blinden grijsaard; de vrouw, die zeven minaars heeft vermoord en Tobias' echtgenoote wordt, als weliswaar gepassioneerd, maar toch eigenlijk, op Engelsche moraal ingesteld meisje. Dat alles is niet primitief meer, het is lichtelijk ‘populair’ geworden; tusschen die twee dingen moet men onderscheid maken, wanneer men het boek Tobias met het stuk Tobias van Bridie vergelijken wil.

Echter: in de interpretatie, die het Groot-Nederlandsch Tooneel weer van de interpretatie van Bridie's geeft, mag de vertooning een buitengewoon knap stuk werk heeten. Misschien wel extra knap, omdat het stuk zelf zoo weinig meewerkt. In de regie van Johan de Meester werd Bridie's Tobias herboren als een kleurige en zeer boeiende fantasie, waarin het element van den Punch-humor eenigszins op den achtergrond werd gehouden door de compensatie met de poëzie van het verhaal en de warme decors.

Voor die decors ditmaal allereerst een bijzonder woord van hulde! Zij waren van de hand van Denis Martin, wiens kleurgevoel zich voortreffelijk verbond met den stijl der regie. De voorstelling werd in deze entourage een visueel genot op zichzelf, al kwam de anachronistische humor daardoor wel heel onwelvoeglijk interrumpeeren.

Onder de acteurs van dit gezelschap zijn verschillende uitstekende krachten, zooals deze opvoering nog eens bewees. Frits van Dijk gaf een zeer geprononceerd-kluchtige opvatting van Tobias, maar bleek zich ook met niet minder overtuiging te kunnen instellen op het ‘diepere’ deel van zijn rol. Bijzonder goed en vooral zuiver was ditmaal Paul Huf als Tobit, de blinde vader, juist ook omdat hij het Joodsche type niet chargeerde, waartoe de verleiding groot kan zijn; men zag het aan Folkert Kramer in zijn overigens zeer vermakelijke creatie van Tobits ouden vriend. Johan de Meester speelde waardig den aartsengel Raphaël, maar zijn lyriek aan het slot vermocht toch niet te bereiken, dat men de tweeslachtigheid van den tekst vergat. Marie-Sophie Nathusius maakte van Sara, Tobias' toegewezen bruid, een mengsel van raffinement en naïeveteit, dat de figuur het juiste relief gaf (bij de Tobias-opvatting van Bridie althans), terwijl Marie van Westerhoven een uitstekende moeder en Jan Teulings met virtuositeit eenige griezelige wezens te zien gaf. Er liep bovendien een echt hondje op het tooneel, dat zich bijna doorloopend zoo voorbeeldig gedroeg, alsof het inzicht in het regieboek had gehad.

Het laat zich vermoeden, dat deze avond door het heir van premières wat in het gedrang is geraakt; de zaal was maar zeer matig bezet. Dit ensemble, en ook deze prestatie, verdient beter; welke bezwaren ik ook tegen den tekst heb, de vertolking was een overtalrijk publiek zeker waard geweest!

M.t.B.