Malaise op tooneelgebied
Een reëele kijk op het probleem allereerst noodig
Wát wil het Haagsche publiek?

Uit de vele artikelen, die in den laatsten tijd over den ‘nood’ van het tooneel geschreven zijn, kan men opmaken, wat trouwens iedere onbevangen Schouwburgbezoeker reeds lang bij zichzelf heeft vastgesteld: er is op tooneelgebied een toestand van malaise, die niet in de eerste plaats voortkomt uit een tijdelijk onjuiste groepeering van acteurs of een gebrek aan goede regisseurs (zooals vroeger natuurlijk eveneens vaak het geval was) maar hoofdzakelijk uit een economische impasse, waarin het tooneel als geheel is geraakt.

Men moet deze laatste waarheid, hoe banaal zij langzamerhand ook moge klinken, zonder eenige poging tot idealiseering onder de oogen trachten te zien. Het tooneel is een kunstvorm, die afhankelijk is van een ‘massa’; aan iederen tooneelvorm, ook den meest superieuren tooneelvorm, is die kant van ‘brood en spelen’, waarmee de Romeinsche keizers wisten de gunst van den burger te kunnen winnen - maar ook te verliezen. Het tooneel speculeert als zoodanig (en niet slechts in de kategorie van het ‘amusement’ in den engeren zin van het woord) op een neiging in den mensch, die in de onmiddellijke nabijheid ligt van zijn behoefte aan ‘afleiding’. D.w.z.: hoe hoog de tooneelkunstenaar (regisseur en acteur) ook moge grijpen, hoezeer hij ook van zins is zich te onttrekken aan de suggesties van de ‘massa’, hij raakt die ‘massa’ nooit kwijt, omdat hij niet voor leege zalen spelen wil, en kan. Het voorbeeld van Joseph Kainz, die voor een holle, verlaten ruimte optrad met als eenigen toeschouwer den psychopaath Lodewijk II van Beieren, zal voor geen enkelen acteur aantrekkingskracht hebben! Het martelaarschap van de eenzaamheid, dat vele schrijvers met een zekeren wellust uitbuiten, omdat het (tot op zekere hoogte natuurlijk!) dragelijker is dan men het wel eens voorstelt, is voor den acteur een doodvonnis. Hij leeft van en met het publiek, hij is, zelfs als individualist, gemeenschapskunstenaar, hij moet een massa hebben, welke dan ook. En deze massa komt alleen, wanneer zij wordt beziggehouden, in een sfeer van illusie gebracht, afgeleid van de werkelijkheid van het dagelijksch leven.

Ik heb in ander verband al eens geschreven over het incident in den schouwburg: de man, die een toeval krijgt, een dame, die hysterisch begint te gillen, of zelfs een dikke heer, die te laat komt en worstelen moet om zijn plaats te bereiken. Bij zulke, incidenteele intermezzi bemerkt men pas, hoezeer het tooneel, ook het rauwe, naturalistische, ‘levenswerkelijke’ tooneel, op illusie en afleiding berust; want onmiddellijk is aller aandacht gevestigd op het onnoozele incident in de zaal, ook al declameert men op de planken ‘Phèdre’ of al speelt men er ‘Doodendans’. Geen tooneel is bij dergelijke gelegenheden in staat de realiteit te overwinnen, omdat zelfs de volmaaktste illusie nog maar een kunstmatigheid is, vergeleken bij één gram acute ‘realiteit’. Het ligt dus voor de hand, dat de regisseurs en acteurs zich moeite getroosten om de illusie zoo volkomen mogelijk te doen zijn; in dit opzich verschilt een gezelschap, dat ‘De vier Müllers’ speelt, niet van het tooneel in Sowjet-Rusland; zij houden alleen rekening met verschillende soorten illusie, die weer samenhangen met verschillende kategorieën publiek en verschillende idealen, die men op zijn ‘massa’ wil transplanteeren.

Ongetwijfeld heeft de bioscoop het tooneel in een geheel andere positie gebracht dan die, waarin het in de negentiende eeuw verkeerde. De bioscoop is een illusiefabriek, die, vooral na de adopteering van het geluid, op het tooneel enorm veel voor heeft. Het feit, dat het contact tusschen acteur en zaal ontbreekt (een contact, waaraan Reinhardt veel waarde zeide te hechten), heeft een tegenhanger in dat andere feit (even gewichtig!), dat de creatie van den filmacteur is vastgelegd en dat hij dus voor een leege zaal even voortreffelijk speelt als voor een volle. Bovendien wordt een film gemaakt in een milieu, dat gelegenheid geeft de illusie buiten de directe reactie van het publiek om te bereiden; de film brengt verder concentratie van krachten, want één film draait voor alle landen der aarde, en de film heeft bovendien nog de groote beweeglijkheid der montage, die speculeert een behoefte aan groote ruimtelijke variatie bij de ‘massa’. Tegen dat alles kan de tooneelregisseur niet concurreeren en hij dient zich daarvan volledig bewust te zijn, wil hij niet, mèt zijn tooneel, ten gronde gaan. Hij zal zich, daarom, juist moeten toeleggen op de ontwikkeling van die elementen in het tooneel, waarop de film geen vat heeft.

Het is uiterst moeilijk, die elementen te vinden. Men kan zeggen, dat de malaise in de tooneelwereld voor een belangrijk deel voortkomt uit de onzekerheid in dit opzicht. Maar de afhankelijkheid van het tooneel van het publiek (en zelfs van een groot publiek) blijkt daarbij duidelijk genoeg, en men bewijst m.i. het tooneel een zeer slechten dienst, als men de zaak zóó gaat voorstellen, alsof een kleine inenting met idealisme en leekenspelen hier redding zou kunnen brengen.

De positie van het Hofstad-Tooneel.

Deze theoretische beschouwing beoogt ditmaal niet het geven van een oplossing, maar slechts een samenvatting van de moeilijkheden, waarmee ook het tooneel in de residentie heeft te kampen. Het is duidelijk, dat men ook hier de malaise aan den lijve ondergaat; het gevolg zijn protesten, adviezen en burentwisten. Op zichzelf is een dergelijke activiteit zeer zeker niet verwerpelijk; hoe meer men critiseert en argumenten ter verbetering aanvoert, hoe grooter de kans op verbetering wordt. Men hoede er zich echter voor den vasten grond te verliezen en oplossingen aan de hand te doen, die aan een panacee doen denken; daarvoor is de ‘nood’ van het tooneel een veel te algemeen verschijnsel. Men kan gemakkelijk genoeg de ‘schuld’ op den breeden en geduldigen rug van één regisseur en één gezelschap schuiven en daar eenige idealistische motieven tegenover stellen; maar daarmee bereikt men minder dan niets. Voor alles heeft men zich rekenschap te geven van de speciale positie, waarin het tooneel verkeert als een kunstvorm, die zonder de massa nu eenmaal niet leven kan en voor het oogenblik de massa niet kan vinden.

Niemand zal kunnen beweren, dat het voornaamste gezelschap van den Haag, het Rotterdamsch-Hofstad Tooneel, een ideaal ensemble vormt of in dit seizoen een verbluffend repertoire heeft gespeeld. Men kan weinig homogeniteit in de formatie van den heer van der Lugt Melsert ontdekken; zijn troep is ongetwijfeld te groot en zijn aantal speelbeurten dito. Ik onthoud mij hier van commentaar op de zakelijke omstandigheden, die daarop wellicht van beslissenden invloed zijn; het is niet mijn taak mij daarmee bezig te houden, want ook zuiver artistiek gesproken verkeert de heer v.d. Lugt Melsert in een moeilijke positie, die ik hem allerminst benijd. Hij beschikt over eenige goede acteurs, maar over nog meer middelmatige, eenvoudig omdat hij te veel krachten aan het werk moet hebben. Hij heeft rekening te houden men een publiek, dat geheel andere eischen stelt dan b.v. het Amsterdamsche, en voor zoover hij dus als leider van een gezelschap gebonden is aan den smaak van dat publiek, moet hij wel geregeld in strijd komen met de artistieke taak van een regisseur. Zeker is de heer van der Lugt Melsert geen regisseur van de capaciteit van een van Dalsum, maar hij beschikt weer over talenten, die de heer van Dalsum niet bezit; zijn voorkeur gaat uit naar het genre ‘Kammerspiele’ en voor stukken als ‘Phaea’ zou ik hem allerminst den aangewezen man achten. Het is ook zeer wel mogelijk, dat de heer van der Lugt Melsert het wat meer had moeten zoeken in de richting van het experiment, dat met zijn talenten in overeenstemming is; de successen, die hij dit seizoen geboekt heeft, liggen niet op experimenteel terrein, terwijl hij bovendien een paar maal (Hanneles Himmelfahrt’, ‘Op de Waterloobrug’) blijk heeft gegeven van een minder gelukkige keuze voor zijn repertoire. Ik heb mij er zelfs geenszins van onthouden op verschillende premières van dit gezelschap ernstige critiek uit te oefenen; maar het blijft de vraag, hoe men het Haagsche publiek dan wel moet aanpakken om het in den schouwburg te krijgen.

De opvoering van ‘Willem Tell’, die een verdienstelijke poging was om een actueel probleem in klassieke gedaante naar voren te brengen, is door het publiek weinig gewaardeerd; het vermakelijke, maar onbelangrijke ‘Exkoning Peter’ is een doorslaand succes; dat contrast spreekt boekdeelen, ook over het tooneel publiek! Thans kondigt de heer Van der Lugt Melsert Bruckners ‘Die Rassen’ aan: een inititatief, waarvoor men hem ten zeerste erkentelijk moet zijn. Zal hij erin slagen daarvoor de vereischte belangstelling te vinden? Men moet het, geheel afgezien nog van de qualiteit der te verwachten opvoering, zeker hopen; want met dergelijke stukken kan de vicieuse cirkel, waarin publiek en tooneel en tooneel en publiek achter elkaar aanloopen, wellicht worden verbroken.

Het publiek is de laatste instantie.

Een kleiner gezelschap en meer homogeniteit zouden het Rotterdamsch-Hofstad Tooneel oneindig meer artistieke mogelijkheden geven. Inkrimping van het aantal speelavonden zou een rustiger concentratie op belangrijker tooneel bevorderen. Dit zij vooropgesteld; maar daarnaast overwege men, in hoeverre het Haagsche publiek hier zelf schuld is en zelf 't peil heeft begunstigd, waarop 't eerste gezelschap thans meestal werkt. Men steke, om een afgezaagde uitdrukking met eenig goed recht nogmaals te bezigen, de hand in eigen boezem. Om de kapitale quaestie van een tooneel op ‘internationaal’ peil gaat het en de rest, hoe gewichtig ook, is tenslotte, bijzaak.

M.t.B.