Nova Zembla
Heldendrama van Ed. Veterman
Groot-Nederl. Tooneel

‘Ware helden’, zegt de heer Veterman in een artikeltje ‘rond het ontstaan van Nova Zembla’, ‘wonen nooit bij ons in de straat. Want het ware heldendom is iets, dat slechts door den tijd wordt gevormd’. Hoe dat door den tijd in zijn werk gaat, kan men zien en hooren aan het drama van Veterman zelf, waarin de helden oreeren over hun heldendom tot men er zenuwachtig van wordt. Zooveel gepraat en zoo weinig substantie heb ik in lang niet zien passeeren, zooveel pseudo-heldendom en zoo weinig psychologie van het heroïeke moment zullen maar zelden gecombineerd zijn voorgekomen!

De heer Veterman beploegt gaarne het verleden. Het is een liefhebberij, waarvan niemand hem het genoegen zal ontzeggen. Maar laat hij ons in vredesnaam niet wijsmaken, dat het aan die ploegerij ontsproten schrijfwerk een beeld geeft van onze voorvaderen, laat hij zich nog minder verbeelden, dat hij ook maar een sikkepit van den held heeft begrepen! Een serie half en half levend geworden tableaux moet men niet verwarren met een drama; dat schijnt de heer Veterman niet te willen inzien. Ook al sterft Barentsz met de klassieke woorden, die men ook op den Hollandschen gulden kan lezen, op de lippen, ook al mummelt zijn ds Plancius nog zooveel over de idee, ook al stapt deze Heemskerck nog zoo parmantig over het tooneel rond: het is driedubbele nationale Kitsch, die hier wordt opgediend, en bovendien nog slecht tooneel ook. Waarom heeft de heer Veterman zich niet liever bij Felix Timmermans gehouden, dien hij immers met zooveel succes voor het theater adapteerde? Zijn ‘Vader des Vaderlands’ heb ik niet gezien, maar ik vrees na dit Poolvisioen het ergste voor Willem den Zwijger.

De kardinale fout van Vetermans onderneming-in-helden is, dat hij uitgaat van de populaire veronderstelling, dat de helden in de houding staan voor hun eigen heldenrol. Zij hebben wetenschap en voorgevoelens (hoe toevallig, niet waar?) van alles, wat wij in de geschiedenisboekjes als geweldig en baanbrekend voorgezet krijgen. Zij handelen zoo correct volgens het heldenrecept, dat men naar ‘ons in de straat’, waar geen helden wonen, terugverlangt. In het licht van deze Vetermannelijkheid zijn de lafaards bijna sympathiek en is Schiller een fijn psycholoog.

Ik zou er alles voor voelen om, tegenover de gangbare opinie van den principieelen democraat, die alle menschen gelijk wil maken, het heldendom als één van de essentieelste onderscheidingen naar voren te brengen. Er is zeker een heroische waarde, waarvoor men zich instinctief buigt. Maar de helden van den heer Veterman zijn leeuwen, die een poot komen geven aan de democratie, die hen met welgevallen in het circus ziet voorbijwandelen, gedrild tot tamme huisdieren door de dramatische dressuur van een handigen gentleman. Zij brullen in tooneelzinnen en vervullen ons met wrevel.

Van dit mislukte stuk kan men wel niet veel meer maken dan het Groot-Nederlandsch Tooneel gisteren deed. De tafereelen waren in aangename lijsten gearrangeerd en de menschen liepen in de kleurige costumes onzer vaderen rond en spraken uit, wat hun door den schrijver was toebedeeld. Ontroering bracht het bijna nergens, noch in het gezellige ‘Old Dutch’- kroegje, noch tusschen de balken van het schip, noch in sneeuw en ijs. Er was slechts één tafereel, dat iets van werkelijke spanning gaf: het derde, de vergadering bij Johan van Oldenbarnevelt. Daarin is ook Veterman relatief nog het best; de karakters van den raadpensionaris, van Plancius, den idealist, van de Moucheron, den grooten koopman en van Pauw, den Amsterdamschen locaalpatriot, krijgen hier eenig relief; dit tafereel werd ook met groote zorgvuldigheid gespeeld. Een aardige vondst was voorts het symbolische grapje van den geldtellenden Moucheron boven den onverzettelijken Barentsz. Maar verder bleef het hoogstens een schilderachtig en uiterst traag verloopend kijkspel, met zoo nu en dan eens een mopje er tusschen door om den moed niet te verliezen.

Er waren verder een paar goede rollen, die echter vrijwel verloren gingen in den heldentoon van het geheel. In de eerste plaats de fijne, ietwat precieuze Moucheron van Paul Huf, een zwierige verschijning, die gelukkig niet te veel van de heldenrol verried, die Veterman hem blijkens de toelichting heeft toegedacht. Dan de sobere, ingehouden Plancius van Hans van Meerten, wiens qualiteit eveneens boven het peil van het stuk uitging; en een opvallend goede Johan van Oldenbarnevelt van Rob Geraerds. Folkert Kramer als Pieter Hasclaer en Rienk Brouwer als Reinier Pauw mochten er ook zijn. Maar noch Johan de Meester's Heemskerck, noch Frits van Dijk's Barentsz kwamen boven een middelmatige typeering uit, terwijl Jan Teulings als Gerrit de Veer niets bijzonders presteerde. Marie van Westerhoven in de rol van Vrouw Barentsz was als gewoonlijk goed in den toon en Péronne Hosang bood in haar functie van Plancius' dienstbode allerhartelijkst toeback aan.

Het publiek scheen zeer content te zijn met de helden en klapte geestdriftig, tot de schrijver ten tooneele verscheen.

M.t.B.