Schillers ‘Maria Stuart’
De regisseur, die den schrijver vervangt
Uitmuntende rollen

Wij hebben in dit seizoen de gelegenheid gehad niet minder dan drie stukken van Schiller op het tooneel te zien: ‘Don Carlos’ (van Bassermann c.s.), ‘Wilhelm Tell’ (van Jessner en van der Lugt Melsert) en ‘Maria Stuart’. Wie daaruit zou willen concludeeren, dat Schiller in Nederland een geliefd tooneelschrijver is, vergist zich echter; het was in dezen niet het publiek, dat om Schiller vroeg, maar de regisseurs en acteurs waren het, die hier het initiatief namen. Men moet m.i. tamelijk sceptisch staan tegenover zulk een kunstmatige ‘Schiller-renaissance’; hoe veel goeds men ook in deze drama's moge kunnen bereiken, tooneel voor menschen van de twintigste eeuw worden zij nooit meer, ook niet in de subliemste vertolking. Of dus de regisseurs niet beter deden, hun krachten te wijden aan moderner werk? Of levender klassieken? Het lijkt mij niet twijfelachtig, dat zulks een beter beeld zou geven van de werkelijke tooneelbehoeften, althans in Nederland.

Zie, wat Max Reinhardt van ‘Maria Stuart’ weet te maken met een voorstelling, die ongetwijfeld verreweg de beste en vooral de gaafste was van de drie, die ik hierboven noemde. Men krijgt Schiller in een versie, die getuigt van een synthetische macht over de stof; en desondanks blijft ook deze dramatische synthese een in laatste instantie vruchtelooze poging tot eerherstel van Schiller; wat men in Reinhardts interpretatie waardeert, is, dat hij ondanks Schiller zijn acteurs zoo weet te disciplineeren, dat zij in staat zijn om de ontelbare holle passages ongeveer te doen vergeten. Het is een ingenieus en picturaal bewonderenswaardig spel met Schiller, maar een spel, dat hem eigenlijk te veel eer bewijst. Hier staan wij dus, onmiddellijker dan ooit, voor het probleem van den regisseur. Als ik mij afvraag: interpreteert Reinhardt Schiller? dan ben ik verplicht daarop te antwoorden: neen: hij vult Schiller op. De situatie is niet zoo, dat er in Schiller allerlei kostbare geheimen verborgen liggen, die thans door den grooten regisseur Max Reinhardt worden ontgonnen; men overdrijft niet door te zeggen, dat Reinhardt van iederen dragelijken tekst een vertooning zou kunnen geven op de hoogte van zijn ‘Maria Stuart’. De tekst is hier bijzaak geworden; de magiër van de planken heeft, onder een schijn van bescheidenheid, den schrijver tot zijn onderdaan gemaakt; onder het voorwendsel van den tekst nederig te dienen, maakt hij den tekst dienstbaar aan de regie.

Op zichzelf is dat het goed recht van den regisseur; het bewijst trouwens, dat hij een goed regisseur is, want de slechte en zelfs de middelmatige regisseur struikelt onvermijdelijk over een tekst, die weinig aanknoopingspunten biedt voor den toeschouwer van tegenwoordig. Maar is het eigenlijk niet een ‘egoïstisch’ standpunt om een tooneelvoorstelling, waarbij de tekst toch zulk een essentieel element vormt als bij drama's met lange dialogen nu eenmaal het geval is, volkomen te concentreeren op de regie? Speelt hier de eerzucht uit niets iets te maken, den regisseur geen parten? Terwijl het toch voor de hand ligt, dat het ook mogelijk is uit iets veel te maken!

Het komt mij voor, dat onze eeuw, die een wezen geschapen heeft, dat men vroeger niet kende: den regisseur, die eigenmachtig regeert en een waarde op zichzelf vertegenwoordigt (te vergelijken met den dirigent, die opkomt als ‘beroemdheid’ naast den componist), gevaar loopt hierdoor één ding voorbij te zien: dat zelfs de beste interpretatie van een slechten of middelmatigen tekst het feit nog niet ongedaan maakt, dat er een slechte of middelmatige tekst gebruikt werd. Deze regisseurs-eerzucht om dingen uit den grond te stampen, die er niet zijn, heeft ook 'n bedenkelijken kant; met al zijn volmaaktheid, dramatisch en architectonisch, staat het superieure kijkspel toch voortdurend op den rand van de maskerade; en dan, is het nog een maskerade, die allerminst als zoodanig bedoeld is!

* * *

Reinhardt beloofde bij zijn vorige tournee, dat hij terug zou komen met ‘etwas Seriöses’. Ik heb mij toen al afgevraagd, wat hij met dien term eigenlijk bedoelde. Van regisseursstandpunt immers was zijn interpretatie van ‘Diener Zweier Herren’ van Goldoni absoluut meesterlijk, en dus volkomen ‘serieus’. De lichte tekst harmonieerde volkomen met de uiterlijkheid van het tooneelapparaat; men kreeg nergens het gevoel, dat de auteur benadeeld werd om den regisseur te bevoordeelen, evenmin, dat een ‘litterair’ leesdrama kunstmatig werd opgewerkt tot speelstuk. Ik was over deze vertooning ronduit enthousiast; het zou mij onmogelijk zijn, over Reinhardts ‘Maria Stuart’ enthousiast te worden. Want hier is de breuk tusschen tekst en interpretatie te sterk voelbaar, dan dat er iets over ons zou kunnen komen van de verrukkelijke sensatie, de echte tooneelsensatie, waarvan men gedurende enkele uren de dupe is zonder zich te gèneeren. ‘Etwas Seriöses’: Goldoni heb ik, als tooneel, oneindig meer au serieux genomen dan de op zichzelf uitstekende vertooning van ‘Maria Stuart’. Het hangt er maar van af, wat men ‘serieus’ belieft te noemen; de naam Schiller klinkt serieus genoeg, dat is waar, maar er zit iets in dien ernst, dat niet aantrekkelijk is voor minnaars van een ander soort ernst......

* * *

Schillers ‘Maria Stuart’ is, als alle drama's van Schiller, een stuk, waarin de personages velerlei handelingen verrichten, terwijl de auteur hen wenscht voor te stellen, alsof zij ook over die handelingen nadenken. Zij geven allerlei overwegingen ten beste, die hun situatie moeten markeeren; zij zijn ook bestendig met elkaar in conflict; maar dat wil nog geenszins zeggen, dat de personages werkelijk menschen zijn. Het gebeurt zelden, dat men in een stuk van Schiller een moment aantreft, dat den mensch zonder bijoverwegingen van rhetorischen aard aan zichzelf overlaat; het is bijna altijd een menschgeworden abstractie, die handelt en spreekt. Daarom is Schiller verouderd; zijn problematiek, zijn directe reactie op het leven interesseert ons alleen nog historisch; en hem ontbrak de Shakespeareaansche gave om menschen te nemen onder hun bedrieglijke opperhuid.

Hoe enorm veel was er te maken van de verhouding tusschen Elisabeth van Engeland en Maria Stuart! Welk een rhetorisch verloop heeft tenslotte nog de (onhistorische) ontmoeting, die Schiller tusschen de beide vrouwen enscèneert! En deze ontmoeting is daarbij nog één der sterkste passages van het geheele drama! Het zijn steeds weer: abstracte eigenschappen, die (met meer of minder succes) in een figuur zijn gegoten. Dat Schiller in dezen vorm van tooneel vaak een meester was, zal niemand ontkennen; maar het meesterschap in dit métier heeft zooveel van zijn actualiteit verloren, dat men er koud bij blijft; men ziet het beoogde effect wel, men voelt ook de parallellen en kruispunten wel aan, maar...... als vuurwerk van een voorbije episode.

‘Maria Stuart’ is, bovendien, een vrijwel geheel op de persoonlijke relaties tusschen de personages berustend stuk; zulks in onderscheid met ‘Don Carlos’ en ‘Wilhelm Tell’, waarvan de ideeën ‘vrijheid’ en ‘volk’ den grondslag vormen. In ‘Maria Stuart’ gaat het geheel om de verhouding tusschen de twee koninklijke rivalen; in het eerste bedrijf is de officieele beslissing over Maria's lot al gevallen, zoodat Schiller zich in de overige bedrijven kan wijden aan het laatste verzet tegen de voltrekking van het doodvonnis. Daarin speelt vooral Elisabeths persoonlijke rancune een groote rol; verder vindt men hier de taaie hardnekkigheid van Maria's vijand Burleigh, de mildheid van Shewsbury, de karakterloosheid van Leicester, het onberedeneerde en onvoorzichtige élan van Mortimer als factoren in het geding gebracht. Maria Stuart zelf heeft daarbij meer een passieve dan een actieve centrale functie; het eigenlijke middelpunt is Elisabeth, die eenzaam achterblijft, vereenzaamd door de daad, waarvoor zij de verantwoordelijkheid tot op het laatste moment niet ronduit durfde dragen.

Het stuk heeft een paar sterke scènes, die zich ook thans nog laten lezen, en veel, veel overbodige Schillercitaten. Maar ook de sterke scènes hebben een ballast van phrasen, die zelfs door een eminente regie niet meer volkomen weg te werken zijn.

* * *

Reinhardt is een regisseur, die miraculeuze dingen bereikt, zelfs met Schiller. Tusschen de zware, romantische décors van Oskar Strnad had deze voorstelling wel degelijk zeer imponeerende momenten, al was werkelijke emotie zeldzaam; de wijze, waarop Reinhardt zijn acteurs in de hand heeft, is bewonderenswaardig. Zij vullen elkaar aan, spelen nooit op elkanders kosten, vormen een ensemble in den volsten zin van het woord.

In de eerste plaats noem ik hier Helene Thimig als Elisabeth van Engeland: een bleeke, verbeten, soms krijschende koningin, toch bewust van haar waardigheid, een wezen met een kille psyche in een lichaam vol kille praal; uitmuntend vooral in de Kroonraad-scène onder den troonhemel! Zij was inderdaad, zooals het stuk eischt, de domineerende figuur, meer dan Maria Stuart, de impulsieve en gevoelige, eveneens uitmuntend gespeeld door Eleonora Mendelssohn; het ‘duel’ tusschen de beide vrouwen laat Reinhardt sterk naar den ‘kijftoon’ overhellen, waardoor het contrast sterk wordt geaccentueerd. Voortreffelijk was vooral ook Herbert Hübner als Burleigh, de onverwrikbare, onsentimenteele, berekende politicus; en zijn tegenpool Leicester (Franz Schafheitlin), de typische profiteursfiguur in hovelingengedaante, was niet minder te prijzen; deze twee acteurs wisten zelfs de ironie uit den tekst te halen, wat bij Schiller waarlijk niet gemakkelijk is. Daarentegen had zelfs Reinhardts regie weinig aannemelijks weten te maken van den enthousiasten Mortimer (Herbert Berghof), een echten Schiller-persoon overigens, maar in deze opvatting een nogal zonderling hysterisch heerschap. Josef Danegger als graaf Shewsbury was zijn plaats waardig; Hans Thimig als staatssecretaris Davidson eveneens (de scène, die hij met Elisabeth om de verantwoordelijkheid speelt, is één van de treffendste van het geheele stuk!); terwijl men zeker nog moet noemen Rudolf Teubler als ridder Paulet, Frieda Richard als Maria's voedster en Raoul Lange in zijn dubbele rol van gezant en hofmeester.

En toch: ondanks een voorstelling met zooveel qualiteiten was deze Schiller te lang! Waarom niet meer geschrapt? Want per slot van rekening: wij waren ‘op zoek naar een auteur’ en vonden een regisseur, die zijn dictatorenhand dus ook wel krachtiger had kunnen uitstrekken naar den tekst.

M.t.B.