Sechs Personen suchen einen Autor
Een van Pirandello's beste stukken onder Reinhardts regie
Aanvechtbare interpretatie, goed individueel spel.
Kurzaal.

Het komt betrekkelijk zelden voor, dat men aan een tooneelvoorstelling zulke exacte herinneringen bewaart, dat men ze na verloop van jaren hij zichzelf ook nog exact weer in het leven kan terugroepen; meestal blijft wel een beeld, een vage sfeer hangen, maar de détails verdwijnen langzamerhand uit het geheugen; alleen een bijzonder treffende opvoering van een bijzonder boeiend stuk maakt, schijnt het mij toe, op dezen regel een uitzondering.

Zulk een opvoering en zulk een stuk waren voor mij Pirandello's ‘Zes personen op zoek naar een Autéur’ in de interpretatie van het in onzen studententijd zoo beminde gezelschap ‘Comoedia’. Niet alleen, dat mij het tooneelbeeld, de sfeer van het drama, zooals het in het Amsterdamsche Centraal Theater werd gegeven, nog volkomen gaaf bij is gebleven: ook verschillende rollen (met name La Chapelle als den vader en Sterneberg als den zoon) zie ik nog reëel voor mij. Een bewijs, dat de opvoering destijds (het moet meer dan tien jaar geleden zijn) qualiteiten had, die mij althans meer dan gewoonlijk pakten; en tevens (want ook de handeling staat mij nog helder voor den geest), dat Pirandello's tekst mij zeer sterk aangreep. Hoe vaak immers komt het niet voor, dat men zich na tien jaar wel de juffrouw van de garderobe, maar geenszins den voornaamsten acteur of de imposantste scène weet te herinneren!

‘Zes personen op zoek naar een Auteur’ is zeker een van Pirandello's allerbeste tooneelstukken. Ik heb naderhand nog veel werk van dezen altijd knappen en altijd om een of ander motief wel interessanten schrijver gezien; maar zelden of nooit kon ik een zekere reserve kwijt raken. De passie, die Pirandello met bijna monomane consequentie verspilt aan het spel van schijn en werkelijkheid, loopt dikwijls uit op een zekere abstracte droogheid, die ook zijn personages aantast. Zij worden te zeer pionnen, die door een onzichtbaren speler voor- en achteruit worden geschoven, in dienst van een van te voren berekenden opzet; het zou mij niet verbazen, als Pirandello een uitstekend schaker was (of misschien is hij juist een heel slecht schaker, omdat hij al zijn schaakpassié besteedt aan het tooneel). Met al zijn voorliefde voor het relatief stellen van absolute waarden, is Pirandello zelf een echte absolutist, een dogmaticus van nature.

Maar in dit stuk strekt die eigenschap hem geenszins tot nadeel. De zes personen, die hij hier tegenover een gezelschap ‘reëele’ acteurs stelt, zijn immers werkelijk ‘schijn’, d.w.z. wezens uit een nog niet in den vorm verstarde schrijversfantasie geboren; zij komen om levend te worden, zij zijn nog halve hallucinaties en ongevormde oerelementen; en vooral: zij worden door Pirandello (uitnemend effect!) geplaatst tegenover de beroepstooneelspelers, de professioneele trawanten en exploitanten van den ‘schijn’ die ook ‘werkelijkheid’ heet. Die trouvaille is goud waard; want daardoor is een conflict gegeven, dat regelrecht leidt naar de vraag, wat den tooneelspeler eigenlijk onderscheidt van den goochelaar; men denkt hier onwillekeurig aan de intelligentie ‘Paradoxe sur le Comédien’ van Diderot. De zes personen, die ‘vleesch willen worden’, zijn nog verbonden aan de werkelijkheid van den schrijver, die hen fantaseerde, zij zijn nog een deel van de onzekerheid en den chaos, waaruit zij ontstonden; en daarom komen zij in botsing met de acteurs en den regisseur, die hen wil fatsoeneeren volgens een tooneelmodel van de werkelijkheid.. dat toch de werkelijkheid niet is. Het is juist deze hallucinatorische tusschensfeer, die hier zoo gunstig is voor Pirandello's dogmatischen geest; dit hallucinatorische behoedt hem ervoor in de cerebrale en eenigszins vermoeiende vernuftigheden van zijn gebruikelijken schrijftrant te vervallen. De protagonist onder de zes personen, de vader, geeft de ‘leer’ van Pirandello hier weer bij wijze van zelfverdediging tegen zijn stiefdochter: ‘het drama bestaat voor mij eenvoudig hierin: in zijn bewustzijn meent ieder een “eenheid” te zijn en toch is hij een “veelheid”; vanwege alle zijnsmogelijkheden, die in ons zijn; nu eens “één” met deze, dan weer met die mogelijkheid, altijd weer anders! En daarbij steeds in den waan, dat die ééne mogelijkheid alle mogelijkheden vervangt ....’

Pirandello zelf heeft de wordingshistorie van zijn stuk in een voorrede uiteengezet (ik citeerde daarvan een fragment in het avondblad van 17 Mei); daaruit blijkt wel, dat het hem zeer na aan het hart moet hebben gelegen. En met recht. 't Is ronduit bewonderenswaardig, zooals hij den vader, de moeder, de stiefdochter en den zoon langzamerhand uit de even gemodelleerde klei van hun eerste optreden laat opdoemen, tot zij in de volheid van hun verleden voor ons staan; het telkens weer overgrijpen op de artificieele sfeer van de acteurs, die vreemd staan tegenover deze in hun milieu ongewone ‘echtheid’, geeft aan die tragiek de volle spanning, het ‘echte’ perspectief. Steeds meer verwarren de zes personen zich in het leven, dat zij zijn, en het drama, dat zij moeten voorstellen, tot met een doodelijk revolverschot van den jongen en den kreet van den vader: ‘Het is werkelijkheid, het is waarheid, mijne heeren!’ (een werkelijkheid, die voor den regisseur een verloren dag beteekent) het drama zichzelf in den staart bijt.

Veel meer dan ‘Maria Stuart’ - een stuk, dat wel gelegenheid geeft voor goed tooneel, maar uit zichzelf niet veel meer meebrengt, dat ons boeien kan - is deze Pirandello de moeite waard ook voor den intellectueelen mensch in den toeschouwer; om Schiller op de volle hoogte te kunnen waardeeren, moet men zijn toevlucht nemen tot de ‘schöne Sprache’ en aanverwante argumenten, terwijl de ‘Zes Personen’ zich vanzelf geven aan dengene, die ook op het tooneel van een probleem niet afkeerig is; ‘Zes Personen’, niet ‘Maria Stuart’, is dus de passende repliek op Goldoni's probleemloozen commedia dell' arte-stijl!

Dat Reinhardts opvatting van het stuk mij volkomen bevredigt, kan ik niet zeggen; als ik op de gevaarlijke legende van mijn herinnering mag afgaan, behoefde de opvoering van ‘Comoedia’ niet voor deze onder te doen; het opkomen van de zes personen b.v. was, daarvan ben ik zeker, bij het Nederlandsche gezelschap treffender en vooral verrassender, terwijl de individueele spelqualiteiten zeker niet veel minder moeten geweest zijn. Bovendien: het lijkt mij een misvatting van den tekst, om, zooals Reinhardt het liet spelen, de eerste acte te laten openen met een volslagen parodie op de tooneelspelerij. Hier werd werkelijk met wat al te zwaar geschut gewerkt, waardoor aan de fijne schakeeringen van het geheel tekort wordt gedaan; want als de tooneelspelers in dit stuk zich belachelijk maken, dan wordt dat toch zeker niet zoo grof aangeduid als hier, in de regie van Reinhardt. Voorts was er zonderling aan den tekst ‘herum gewirtschaftet’, vooral aan het begin en het einde; of dit met medeweten van Pirandello is gebeurd, weet ik niet, maar een vooruitgang op de oude versie is het niet, dat er eerst langdurig met lichteffecten en aan het slot met een rede van den regisseur tot het publiek wordt gewerkt.

Deze bezwaren vooropgesteld. Dan blijft er verder een opvoering te memoreeren, die talrijke en groote verdiensten had. Hans Thimig, die hier den regisseur speelde en onder suggestie van Reinhardts algemeene opvatting hier en daar naar het clowneske greep, beviel mij het minst; hij was te komisch, te beweeglijk, te veel leider van een kluchttheater, en omdat hij met erg veel tempo begon, ontbrak de climax in zijn creatie. Maar van de zes personen vrijwel niets dan goeds. Uitmuntend de vader (Herbert Hübner, Burleigh uit ‘Maria Stuart’), gejaagd en toch verantwoord in zijn verlangen om geschapen te worden; voortreffelijk Eleonora Mendelssohn als de moeder (een stijging nog vergeleken bij haar Maria Stuart!); bijzonder overtuigend Luise Rainer als de dochter, die de straat is opgegaan; veel beter dan als Mortimer bij Schiller Herbert Berghof als afzijdige, zwijgzame zoon; goed ook Milo Sperber als de jongen. Een persoonlijk en doorwerkt rolletje maakte Frieda Richard van de ‘madam’, in wier handen de dochter valt.

Naast deze personages hebben de overige rollen een ondergeschikt belang. Ik zei reeds, dat het sterke chargeeren der tooneelspelers mij onjuist leek en tot een vergroving aanleiding gaf; maar ziet men van de opvatting af, dan werden deze kleinere rollen zeer naar behooren vervuld. Dat Reinhardt de ideale vertolking van Pirandello's drama heeft gebracht, mag ik echter, zelfs bij erkenning van bijzonder veel goeds, niet beweren.

Voor deze zeer mooie voorstelling was er gisteravond slechts weinig belangstelling. Een paar honderd menschen in het Kurhaus. Is het nog te vroeg voor tooneel op Scheveningen? Warm was het niet in de zaal en tijdens de pauze gingen de meeste dames hun mantels terughalen uit de vestiaire. Het applaus was daar echter niet minder geestdriftig om. Wie er waren, zullen de dankbare herinnering behouden aan buitengewoon goed tooneelspel.

M.t.B.