Het adelaarsjong
Else Mauhs als de hertog van Reichstadt
Tooneelgroep ‘Het Masker’

Er bestaat wel een zeer frappant verschil tusschen het Frankrijk van verleden Maandag (Bourdets ‘Les Temps Difficiles’) en dezen Maandag (Rostands ‘L'Aiglon’). Eerst dat huis vol ‘doode zielen’, met als centrum de zorgvuldig uitgebuite imbeciel; thans een milieu vol pyrotechnische heroïsche gevoelens, die zich concentreeren op het teerste object van den Napoleoncultus, den hertog van Reichstadt. Waar Bourdet zich overgeeft aan het stille genoegen in de symptomen van ontaarding, die hij ten tooneele voert, daar versmaadt Rostand alles wat maar kan zweemen naar psychologisch raffinement om volkomen te vertrouwen op de rhetoriek, het gebaar, het woord. Rostand is dood en Bourdet leeft nog: is dat symboliek?

‘En somme: un faux marbre, du stuc.’ Deze definitie van Rostands werk, die mij te binnen schiet, van ik weet niet meer wien, veroordeelt Rostand als menschenkenner; en niemand zal er waarschijnlijk nog over denken hem als zoodanig te beschouwen. Maar de holheid van zijn figuren wordt voor een deel (ook voor ons, die zoo ver van hem afstaan) nog wel vergoed door het aandoenlijke van dezen pathetischen stijl, en door het vuurwerk van het rhythme. Daarvan moet helaas in een vertaling (zelfs in een zeer goed klinkende bewerking als die van Balthazar Verhagen) veel verloren gaan; hoe meer een stuk drijft op de uiterlijke effecten, des te minder kan het ook de kleur van die uiterlijke effecten missen. Men betreurt dus ondanks alles tegenover een vertaalden Rostand het ontbreken van het origineel. Dit drama van het adelaarsjong is zoo volkomen met Frankrijk en de Napoleontische legende (gezien door een Franschen bril) verbonden, dat het soms bijna ongepast lijkt Rostand van zijn taal te scheiden. Er mocht eens niets van hem overblijven dan een demonstratie van Croix de Feu! Neem b.v. de beroemde scène op het slagveld van Wagram (meestal, en ook ditmaal, gespeeld op een soort pluche grasveldje, en gisterenavond zelfs met een bondshandwijzer in optima forma): hoe gemakkelijk wordt hier het heroïsche niet zuiver leege klinkklank (wat het au fond toch ook is, dat moet men niet vergeten)!

Daarom kan men aan de vertooning door ‘Het Masker’ groote qualiteiten niet ontzeggen. Al zou men liever een wat minder realistisch Wagram hebben gezien, er was toch ook in dit vierde bedrijf atmosfeer genoeg om het gemis van het Fransche woord te vergoeden. De creatie van Else Mauhs is al zoo beroemd geworden, dat ik daarover wel niet veel meer behoef te zeggen; want de reputatie, die haar adelaarsjong geniet, is volkomen verdiend. Prachtig weet zij de rhetorische kern van de figuur weg te spelen; gisteravond was zij al buitengewoon bewonderenswaardig in de sterfscène van het laatste bedrijf. Een uitmuntende Flambeau was voorts Jan Musch, die aan deze wel bij uitstek voor Franschen geschreven rol toch alle relief gaf: een mengsel van humor en populair heldendom der eenvoudigen van ziel. Ko Arnoldi was als Metternich toch nog te mild, ook in de scène met den spiegel; het accent van dezen knappen acteur past beter bij een humaner gestalte dan die van den berekenenden diplomaat. Er kwamen verder nog heel wat fraai gecostumeerde dames en heeren op de planken, die zich doorgaans goed aan hadden gepast bij de sfeer, die de regie (van Else Mauhs) had opgeroepen. Ik wil hier speciaal nog wijzen op Gobau's verzorgde typeering van keizer Franz en de Maria Louise van Gusta Chrispijn-Mulder. Alles bij elkaar genomen blijft ‘L'Aiglon’, met twee zulke verdienstelijke hoofdrollen, toch een stuk, dat door de compositie nog sterk weet te boeien, ook al is de ‘stuc’ dan wel wat duidelijk zichtbaar.

Een goed bezette Schouwburg was zeer gul met applaus, dat wel hoofdzakelijk Else Mauhs gold.

M.t.B.