Zestien
Een mengsel van ernst en humor
De Hagespelers

Voor den Engelschen volksaard is typeerend, dat humor en ernst gescheiden, als twee afzonderlijke systemen, naast elkaar leven. Ook in de tooneelschrijfkunst der Engelschen komt dat duidelijk tot uiting. Neem ‘De Draaikolk’ van Noel Coward, neem ‘Ga nooit van me weg’ van Margaret Kennedy, neem ten slotte ‘Zestien’ van Aimee en Philip Stuart (stukken, die verder niets met elkander gemeen hebben): in alle drie ontdekt men hetzelfde procédé van humor en ernst gescheiden naast, achter elkaar. De auteur begint in den humoristischen toon, om geleidelijk aan over te gaan naar het tragisch accent: in het midden ontstaan dan daardoor vaak momenten, waarin de toeschouwer niet weet, waar hij aan toe is. Want terwijl de werkelijk superieure humor tegelijk een kant van ernst heeft, zooals de werkelijk superieure ernst altijd een kant van humor, raken Engelsche humor en Engelsche ernst elkaar alleen maar aan den buitenkant; innerlijk verband bestaat er tusschen hen niet.

Het echtpaar (ik veronderstel tenminste dat het een echtpaar is) Stuart geeft al een zeer goed beeld van deze verhouding. Zij hebben een ernstig probleem: het puberteitsconflict van een zestienjarig meisje, waarvan de moeder gaat hertrouwen, lang nadat de vader van het meisje is gestorven. Het huwelijk tusschen deze ouders was allerminst gelukkig, maar men heeft het kind altijd het sprookje verteld van het ‘volkomen huwelijk’; dit ideaal botst nu op de werkelijkheid van den anderen man; het meisje doet een poging om er een eind aan te maken, maar dank zij de analytische spoedbehandeling door een wijzen ouden huisdokter (die zijn Freud heeft bijgehouden) wordt het complex overwonnen en komt de verzoening van droom en realiteit tot stand. Een probleem dus van hoogst ernstigen aard, niet zeer nieuw en evenmin zeer origineel behandeld, maar.... diep ernstig. Aangezien een stuk echter lang moet duren, begint het echtpaar ons op angel-sakisischen humor te vergasten; in het eerste bedrijf onderscheidt men op het tooneel o.a. een taart van kaarsjes, whisky, zijden ondergoed, bonbons en nog veel meer, ook b.v. de onvermijdelijke humoristische huishoudster, die ‘Punch’-wijsheid debiteert; en men hoort nog van gepocheerde eieren, oesters er wonderolie, eer het tragisch accent (waarom het den auteurs toch in laatste instantie te doen is!) door den humor heen gaat spreken. Het duurt werkelijk erg lang eer men eindelijk weet waar men aan toe is, en er wordt stevig ‘getrokken’ aan de bijfiguren (de grootmoeder, het zusje van de hoofdpersoon Irene, en de huishoudster) om de op zichzelf niet zoo omvangrijke stof wat meer volume te geven. Zelfs een les in de populaire psycho-analyse door dr Sloane wordt ons niet onthouden. Pas in het derde bedrijf komt het stuk op volle spanning, al is het ook daar nog ruimschoots lang. Tot de beste gedeelten behoort de scène tusschen Irene en haar zusje Baba (een ergerlijke naam, zonder Ali, in het Hollandsch tenminste) waarin de opgekropte gevoelens van jaloezie bij Irene tot uitbarsting komen in een aanval op haar onschuldige kamergenoote.

In zijn karakterteekening is ‘Zestien’ ook al een typisch product van het humor-ernst-systeem; sommige personages (Irene b.v., en de moeder) behooren tot de ‘ernstige’, andere (Baba, de huishoudster) tot de ‘humoristische’ typen; John Corbett, de aanstaande man van de moeder, de grootmoeder en de oude dokter Sloane zijn ‘mengtypen’ uit beide systemen door elkaar.

‘Zestien’ is dus, alles bij elkaar genomen, zeker geen sterk stuk; het vertoont te veel leege plekken, vooral in het begin om eersterangs tooneel te kunnen zijn. Wel echter geeft het gelegenheid tot vaak aangrijpend spel, en men moet zeggen, dat de Hagespelers (die tegenwoordig maar zelden in den Haag spelen) de kansen niet ongebruikt laten voorbijgaan. Wat Adrienne Canivez als Irene presteert, is dikwijls zeer de moeite waard; het extatische en tegelijk hysterische van deze meisjesfiguur in haar conflict met de nuchtere werkelijkheid wist zij uitstekend te verbeelden; en vooral in de slaapkamerscène vond ik haar voortreffelijk. Zij vat deze Irene geheel op als ‘ernstig’ personage, in tegenstelling tot Corry Vonk, die van Baba een bijzonder vermakelijke ‘humoristische’ creatie te zien gaf. De grootmoeder, die bij afwezigheid van de moeder over deze twee waakt, werd waardig en zuiver vertolkt door Rika Hopper. Meer aan den uiterlijken kant bleef Tine Medema als de moeder; maar tegen het einde kreeg toch ook deze rol wel relief. Eduard Verkade maakte van zijn John Corbett iets aannemelijks, al gaf hij niet zoozeer den indruk van een goed gesitueerden advocaat; Marie van Westerhoven, beproefd in dit genre, speelde een grappige huishoudster; en Jacques van Hoven beoefende psycho-analyse en gewone practijk op een wijze, die vertrouwen inboezemde.

Het Gebouw was flink bezet en de waardeering hartelijk.

M.t.B.