Raden Mas Jodjana
Gesprek over de Javaansche danskunst
Haar afstamming en vormen

De Javaansche danser Raden Mas Jodjana kan men in zooverre zonder bezwaar met Argentina vergelijken, dat zijn kunst, evenals die van zijn Spaansche collega, ondenkbaar is zonder een rijke traditie van een nationale danscultuur op den achtergrond van hun individueele prestaties. In dit opzicht staan zij dus naast elkaar tegenover dansuitingen, die dezen achtergrond missen.

Na Argentina aan het woord te hebben gelaten over haar dansen, meende ik er goed aan te doen ook Raden Mas Jodjana eens naar zijn meening te vragen over de problemen, die met zijn kunst samenhangen. Jodjana zal a.s. Maandag in Diligentia weer in den Haag optreden, na teruggekeerd te zijn van een tournee door Duitschland. Hij was gaarne bereid mij te ontvangen in zijn woning aan de Valkenboschlaan, die de operatiebasis blijft van zijn zwervend leven. Meestal is Jodjana in het buitenland, want hij is een gezochte gast ook in andere steden van Europa; zijn verblijf in den Haag is bijna altijd een intermezzo.

Bij een ontmoeting met een vreemde toont Jodjana zich een man met Europeesche gewoonten; zijn vrouw, die bij ons gesprek tegenwoordig is, is een Nederlandsche, al gaat haar volle belangstelling uit naar de danskunst van haar echtgenoot. Maar ook gedurende het onderhoud in een Europeesche kamer, met Europeesch gebel van fietsen en getoeter van auto's als fond, verliest men toch niet het gevoel, dat de aanwezigheid eener andere cultuur geeft. Jodjana is een aangenaam causeur, en zijn belangstelling reikt verder dan alleen zijn eigen gebied; maar men ontdekt toch gemakkelijk, dat de eigenlijke concentratie van dit leven een materie geldt, die wij niet beheerschen, ook al weten wij er theoretisch iets over te vertellen. Merkwaardigerwijs overigens is mijn eerste impressie van den Javaanschen danser een Europeesche associatie: zijn voorhoofd doet mij onmiddellijk en onafwijsbaar denken aan een bekend portret van den dichter J.A. Dèr Mouw (Adwaita)!

Dans en pantomime; de religieuze dans.

Het optreden van Argentina is een ongezocht uitgangspunt voor een interview als dit. Het brengt ons spoedig op een der essentieele problemen van de danskunst: de grens tusschen den ‘zuiveren’ dans en de pantomime. Jodjana, die Argentina zeer bewondert, weet in weinig woorden duidelijk te maken, waarom aan zijn dansen het pantomimische element een grooter aandeel heeft; terwijl de stijl van Argentina een voortzetting is van den Spaanschen volksdans (een directe en, spontane uiting dus van de vitale functies, die met de levensverrichtingen samenhangen), veronderstelt zijn eigen stijl de veel gecompliceerder wordingsgeschiedenis van het Wajangspel, dat op litteraire, of liever dramatische gegevens is gebouwd. Toch legt Jodjana er in het bizonder den nadruk op, dat het pantomimische in zijn danskunst een ondergeschikte factor blijft. Het ballet Jooss bijv. noemt hij een gedanste pantomime, terwijl in den Javaanschen dans de styleering tot zuiveren dans veel verder is doorgevoerd. Als voorbeeld geeft hij het spiegelmotief: de functie van het spiegelen wordt in zijn dans opgenomen, maar zoo gestyleerd, dat ieder realistisch effect uit het gebaar verdwijnt.

‘Dans en pantomime hebben beide natuurlijk hun recht van bestaan’, aldus Jodjana, ‘maar het stijlloos door elkaar halen van beide komt geen van beide ten goede.’

Na deze oriënteerende inleiding vertelt Jodjana mij een en ander over den traditioneelen achtergrond van zijn dansen, die, zooals men wellicht weet, gebaseerd zijn op de ‘grammatica’ van den Javaanschen religieuzen dans.

‘Op Java bestaat een kategorisch verschil tusschen deze religieuze dansen en den amusementsdans, welke laatste beoefend wordt door rondtrekkende volksdansers. Daarmee heeft mijn dans dan ook niets uitstaande. Hij stamt af van, en is in al zijn uitingen gebonden aan den tooneeldans, die pas een tweehonderd jaar geleden in de plaats is gekomen voor de wajang-poppen, die hij gedeeltelijk heeft vervangen. Het gebaar van den tooneeldans is ook het gebaar van de wajangpoppen gebleven. De religieuse inhoud van dat wajangspel berust vooral op de vereering der voorouders; daarnaast staan krijgs- en wapendansen.

‘Er zijn echter reeds vroeger sacrale dansen geweest ter eere van de godin van de rijst. Dat blijkt bv. uit vele termen bij den dans gebruikelijk (een bepaalde danshouding heet “zitten als een rijstschoof”) en vele gebaren, die oorspronkelijk moeten zijn voortgekomen uit het ceremonieel van de rijstcultuur.’ Jodjana toont mij naast elkaar een afbeelding van een wajangpop met een karakteristiek handgebaar en een rijstmes, dat hij van iemand ten geschenke heeft ontvangen; en hij demonstreert mij, hoe het hanteeren van het rijstmes voorbeeld moet zijn geweest voor het gestyleerde gebaar van de wajangpop; de afkomst van de meeste gebaren is echter in vergetelheid geraakt, omdat de oogstdansen ter eere van de rijstgodin aan het hof van den sultan van Djokjakarta (waar de Javaansche dans zijn volmaaktheid heeft bereikt) niet werden uitgevoerd.

Van traditie tot individueele prestatie.

Vervolgens komt Jodjana op het repertoire van den Javaanschen dans, die zijn eigen stijl geheel bepaalt.

‘De hofdans heeft hetzelfde repertoire als het wajangspel. De stof is bijna steeds het Hindoesche heldendicht, Mahabharata of Ramayama. Maar deze Hindoe-stof is vaak sterk verjavaanscht. Men vindt Javaansche namen naast de hindoesche; maar ook blijkt, dat de localiseering van de overgeleverde feiten uit de heldendichten ver is doorgevoerd; zoo heeft zich b.v. de inheemsche vereering der voorvaderen vermengd met den heldencultus der Hindoelitteratuur. De Javaan beschouwt dus deze van buitenaf geïmporteerde figuren niet als vreemd materiaal.

‘Ook meen ik oorspronkelijke Javaansche elementen in onze dansen te kunnen aantoonen, die ouder moeten zijn dan de periode, waarin de Hindoesche motieven op Java binnendrongen. Er is bv. een groteske clownsfiguur, Semar, die veel menschelijker en naturalistischer wordt voorgesteld dan de andere poppen en boven de goden wordt gesteld. De goden noemen hem kakank, d.i. oudere broeder, en dr Hazeu heeft daaruit m.i. terecht afgeleid, dat deze Semar een oorspronkelijk Javaansch element moet zijn.

‘Toen in de Mohammedaansche periode de dansen uit den tempel werden verbannen, werden zij verplaatst naar het hof, waar hun religieuze karakter toch behouden kon blijven, omdat de vorst geldt als de incarnatie van een voorvader. De traditie heeft zich hier dus kunnen handhaven, hoewel er in den laatsten tijd ook hier veel verdwenen is. Er zijn b.v. dansen, waarover men nog steeds bewonderend spreekt, maar waarvan niemand het ritueel meer kent!’

- In hoeverre wijkt nu danskunst als individueele prestatie af van de traditie?

‘Men moet de traditie van den Javaanschen hofdans niet beschouwen als een doode ordening. Zoodra de verstarring optreedt, is ook de zuiverste traditie dood. Ik zoek voortdurend nieuwe varianten op de traditioneele thema's, en in dit opzicht doe ik niets anders dan wat de Levende traditie vroeger op Java ook deed: zij vernieuwde zich steeds. In mijn jeugd begon die vernieuwing echter te tanen; de herhaling, en daarmee de verstarring trad in. In mijn dansen zet zich nu een proces van vernieuwing voort, dat vroeger collectief plaats vond. De traditie is een “bewegingsskelet”, zooals de gamelan-melodie dat is voor den improviseerenden en nuanceerenden gamelan-speler.

‘Men begint nu te Djokjakarta pogingen te doen om den hofdans door metingen en fotografie vast te leggen en voor verloren gaan te behoeden; maar daarmee is natuurlijk nog geen werkelijke innerlijke vernieuwing geschapen. Een “notenschrift” voor den dans houdt (gesteld al dat men het zou kunnen uitvinden) de inspiratie niet vast. De danstraditie is op Java dan ook altijd door de oudere dansers doorgegeven aan de jongeren, in het levende voorbeeld dus, ook al bestaan er natuurlijk eeuwenoude vaste namen voor bepaalde gebarencomplexen, die grootendeels aan de rijstcultuur zijn ontleend.’

- Hoe is de sociale positie van den Javaanschen danser?

‘In den tijd, die aan de komst van het Mohammedanisme voorafging, was de dans hoogstwaarschijnlijk een tempelfunctie. (Shiwa wordt voorgesteld als de god van den dans). Maar na het overbrengen van den dans van den tempel naar het hof is er van een speciale priesterkaste geen sprake meer. De hofdans mag echter alleen beoefend worden door de verwanten van den sultan; het dansen is dus geen gespecialiseerde functie, maar de beschaafde Javaan moet kunnen dansen, het maakt een onderdeel uit van zijn opvoeding.

‘De vader van den tegenwoordigen sultan van Djokjakarta leidde zelf de repetities voor den hofdans. Hij had zelfs op het erf een kooi laten opstellen voor laatkomers; wanneer zij een paar minuten over hun tijd waren, werden zij den geheelen dag in die kooi opgesloten en alleen vrijgelaten, zoolang de repetitie duurde.’

Ziet men het beeld van een choreographisch concentratiekamp niet voor zich oprijzen? En zal het toch niet gemoedelijker geweest zijn dan de thans gebruikelijke, waarvoor men in Nederland niet meer mag waarschuwen?.... Hoe het ook zij, Jodjana en zijn vrouw hebben nog hun groote tevredenheid uitgesproken over hun Duitsche tournee; het publiek en de pers waren zeer enthousiast; in München is zelfs een heer op het tooneel gesprongen om van zijn bewondering voor deze nationale kunst te getuigen, en elders heeft een dame gezegd, dat zij het prachtig vond, dit dansen, de eenige fout was, dat het niet politiek was. Men kan daar echter zeer waardeeren, merkt Jodjana glimlachend op, dat het Mahabharata tot de onbetwistbare Arische documenten behoort....

M.t.B.