Shakespeares ‘Wintermärchen’
Tournee van het Hamburger Thalia-Theater
‘Ehe in Dosen’

Het is soms voor den Haagschen criticus bijzonder leerrijk, als hij de lotgevallen van een of andere opvoering in de pers kan volgen, eer de première in de Residentie is gegaan; hij ziet die première als het ware in een cavalcade van recensies op zich afkomen, en vooral wanneer de critieken tegenstrijdig zijn is dat schouwspel dikwijls nog boeiender dan het tooneelstuk zelf.

Zoo ook met de opvoering van Shakespeare's ‘Winteravondsprookje’ door het gezelschap van [...] Thaliatheater te Hamburg. Ik heb het voorrecht gehad aan den vooravond van de Haagsche première twee critieken na elkaar te mogen lezen, die openlijk op voet van oorlog stonden; alles wat in de eene critiek als minderwaardig werd afgedaan, werd in de andere als simpel en volksch in de lucht gestoken. Er zijn menschen, die bij zulke gelegenheden zeggen: ‘Nou weet je precies, wat je aan die critici hebt! Ze weten er evenmin iets van als wijzelf!’ en hoofdschuddend gaan zij dan verder en lezen bij een volgende gelegenheid tòch weer de critieken dier verachte theaterknaagdieren. Zij hebben dan ook ongelijk: het uiteenloopen der meeningen over een en hetzelfde [...]k (in een ander geval: boek of doek) bewijst [...]en, dat er in dat geval een probleem voor [...] ligt; en voor mijn gevoel kan een tooneelvoorstelling geen beter resultaat hebben dan [...]t dit; dat zij de ‘choc des opinions’ ver[...]akt. Al dat permanente gejubel helpt [...]d iets; juist de soberheid van het dagelijksch critisch taalgebruik maakt het bijzonder [...]ngenaam, als zoo nu en dan alle pro[...] eens tot zwijgen worden gebracht door [...]aniem toegejuichte prestatie.

* * *

[...]t de opvoering van Shakespeare's ‘Winter[...]dsprookje’ geenszins tot luidruchtige [...]onstraties maar veeleer tot discussies aanleiding geeft, is dus op zichzelf volstrekt niet betreurenswaardig. De criticus, die zich aan [...] Duitsche interpretatie bedwelmt, moet [...]ers een totaal andere verhouding hebben [...] Shakespeare dan de andere criticus, die [...] oppervlakkig en schematisch noemt; en [...] zoowel het stuk zelf als de vertolking uiterst problematisch zijn, is dit uiteenvallen der oordeelstendenties bijna iets, dat vanzelf spreekt. Men kan dit ‘Winteravondsprookje’, zooals mr Henrik Scholte het in de ‘Groene’ doet, beschouwen als Shakespeare's ‘volksstuk’ en dus van meening zijn, dat de opvoering het moet ‘vertellen’ als ‘een glashelder sprookje’; dan is er voor den speelstijl van het Thalia-Theater zeker wel wat te zeggen, al lijkt het mij ook dan nog zeer overdreven, dit ‘Wintermärchen’ boven de ‘Othello’ van de Amsterdamsche Tooneelvereeniging te stellen. Maar in plaats van zich te kwellen met nuttelooze vragen naar het gelijk of ongelijk van den heer Scholte, doet men er beter aan uit zijn van eenige andere critici afwijkend oordeel af te leiden, dat het blijkbaar ook mogelijk is, Shakespeare ongelimiteerd te bewonderen als een soort tekstenschrijver voor een volksstuk met zang en dans, collega dus van Herman Bouber c.s. Ik voor mij acht die bewondering een gevolg van een absoluut verkeerde interpretatie van het phaenomeen Shakespeare, maar daarom wil ik toch haar betrekkelijke geldigheid wel erkennen. Ik erken, dat Shakespeares tooneel (en dit ‘Wintermärchen’ is er een zeer typisch getuigenis van) zonder het publiek van zijn tijd ondenkbaar is; het levend worden van het standbeeld aan het slot van het stuk behoort ongetwijfeld tot die effecten, waarin een publiek, dat op ‘kunst en vliegwerk’ verzot is, geweldig veel pleizier zal moeten hebben; in onze maatschappij heeft de film echter veel van de bekoring dezer tooneelmirakelen weggenomen. Daarom lijkt het mij op een soort historisch zelfbedrog te berusten, als men zich voor Shakespeare als auteur van volksstukken enthousiasmeert, omdat het een heel ander ‘volk’ was dan het onze, waarvoor Shakespeare schreef. Als hij een genie is, is hij dat dan ook niet door, maar ondanks ‘den widrigen Dämpfen und der Nähe des englischen Pöbels, in welcher Shakespeares Kunst und Geschmack lebt’ (Nietzsche). Men komt bij Shakespeare dus niet ver, als men vasthoudt aan een naïeve voorstelling van het genie als iets 100 pct. volmaakts; het geniale bij Shakespeare is juist, dat zijn persoonlijkheid telkens door den bonten en vaak zelfs kitschigen chaos ‘dieser erstaunlichen spanisch-maurisch-sachsischen Geschmacks-Synthesis’ (de definitie is eveneens van Nietzsche) heenbreekt; en met alle groote bewondering voor dat geniale meesterschap kan men zich toch best voorstellen, dat minder eclectische cultuurperioden dan de onze (men denke aan Voltaire) zich van deze geniale potpourri hebben afgewend.

Het ‘Winteravondsprookje’ nu geeft van Shakespeare weinig geniale doorbraken en veel ‘volksstuk’. Het valt in twee gedeelten, een ‘reëel’ en een fantastisch, uit een. In het eerste deel is de jalouzie van koning Leontes van Sicilië aan de orde; maar hoe ver blijft het beneden het peil van ‘Othello’! Een Jago ontbreekt hier; de halsstarrige verdenking van Leontes jegens zijn vrouw is veel zwakker gemotiveerd; het hoe en waarom der jalouzie blijft op den achtergrond. Dan volgt het ‘herdersspel’, waarin Shakespeares humor zich aandient; hier wordt het stuk inderdaad levendig en kleurig, zooals alle humor van Shakespeare; maar men mag dat toch niet overschatten en doet er goed aan de praat van een figuur als den bedrieger Autolycus eens te vergelijken met een behoorlijken dialoog uit een goed modern blijspel. Hoe ‘volksch’ en sappig deze idylle ook is, zij motiveert toch niet de diagnose genialiteit; en waar tegen het slot alles op de wonderbaarlijkste wijze weer in het reine komt, zóó, dat men het tooneelpubliek uit Shakespeares tijd hoort applaudisseeren, daar is men toch geneigd even de partij van Voltaire te kiezen. De groote menschenkenner Shakespeare is in het ‘Winteravondsprookje’ slechts een figuur op het tweede plan.

* * *

Het ensemble van het Thalia-theater is wel in staat gebleken om het element ‘volk’ naar voren te brengen; en als men daar mee tevreden is, kan men wellicht ook tevreden zijn met deze opvoering, maar groote Shakespeare-acteurs zijn hier blijkbaar niet aanwezig; althans zij hebben zich niet geopenbaard. Een paar opmerkelijke komische talenten (zooals Carl-Heinz Schroth als de jonge herder en Willy Maertens als Autolycus) heeft het gezelschap zeker, en bovendien diverse spelers van het behoorlijke tusschenplan, die wel in staat zijn een rol voor te dragen. Ernst-Fritz Fürbringer als Leontes behoort b.v. tot dezulken; een edele houding en een goede declamatie zijn echter niet voldoende om dezen jaloerschen stijfkop leven in te blazen; Bassermann had het wellicht gekund, door uit eigen middelen de psychologische diepteillusie te wekken. Ruth Baldor als zijn vrouw Hermione was evenmin slecht, maar zeker nog minder brillant, terwijl hetzelfde gezegd kan worden van Polyxenes van Bohemen (Hans-Herbert Michels) en Paulina (Charlotte Kramm). Daarnaast was echter veel, dat beneden de middelmoot bleef, ook in het herdersgedeelte, waarin met name Florizel, Polyxenes' zoon (Carl-Heinrich Schulz) absoluut tekort schoot. Ook de oude herder (Hermann Bräuer) had veel beter kunnen zijn, al was hij op sommige momenten juist door afwezigheid van dik opgelegde effecten wel aanvaardbaar.

Voor de regie van Paul Mundorf en het decor van Johannes Schroeder mag men zeker waardeering hebben; ook de costumes waren smaakvol. Het melodramatische van het eerste en het ‘volksche’ van het tweede gedeelte waren er dan ook wel; maar motiveert dit een tournée? Als geheel bleef deze opvoering tweederangs, en vooral opvallend door het ontbreken van acteurs, die het stuk hadden kunnen bezielen.

* * *

Heel wat beter (en eerlijk gezegd, na de matinee met ‘Das Wintermärchen’ verrassend veel beter) viel gisterenavond het blijspel ‘Ehe in Dosen’ van Leo Lenz en Ralph Arthur Roberts uit. Het gezelschap blijkt met zulk werk best raad te weten en er ook een zeer geëigende bezetting voor te hebben. Het stuk zelf gaat niet diep, maar is bijzonder aardig geconstrueerd en van het begin tot het eind onderhoudend. Twee echtelieden, die elkaar pas goed leeren waardeeren door de scheiding, zijn natuurlijk meer vertoond; in ‘Ehe in Dosen’ wordt het motief echter nog eens danig opgefrischt door de instelling van een contractueele jaarlijksche ontmoeting van twaalf uur, die den man vergunt zijn vrouw beurtelings als Koningin van Nice en deerne van Marseille te leeren kennen. Ten slotte blijkt alles door een handigen en welwillenden dikken oom, die als jurist het scheidingszaakje behartigd heeft, geënsceneerd te zijn, zoodat man en vrouw niet eens behoeven te hertrouwen, want de heele scheiding was maar ‘gezichtsbedrog’. Vermakelijk is ook, dat door het verloop van zaken de man, componist en bohémien, die het huwelijk wilde laten ontbinden om ‘vrij’ te kunnen zijn, in de laatste acte een huiselijke papa is geworden en daarmee een volmaakte burger, terwijl de vrouw, die altijd burgerlijk was, hem bewezen heeft, dat men den bohémien niet beter kan temmen dan door zijn latente burgerlijkheid wakker te maken.

Het succes van het stuk was echter zeker voor het allergrootste deel te danken aan den alleramusantsten componist-bohémien van Willy Maertens, die hier werkelijk een levende figuur creëerde; niet alleen door de h als g uit te spreken, maakte hij den indruk van een waarachtigen kunstenaar, die eigenlijk heelemaal geen kunstenaar is, maar een tegelijk stuntelig en temperamentvol operettefabrikant. Zeer verdienstelijk was ook Anneliese Born als zijn vrouw; vooral in haar optreden als juffrouw van de vlakte haalde zij veel uit haar tekst (wat ten onrechte door een deel van het publiek met enorm gelach werd gehonoreerd) en kwam zoodoende zelfs boven den blijspeltoon uit. Hermann Bräuer was ditmaal de Justizrat, en als zoodanig beter dan als herder, terwijl ook de kleinere rollen goed bezet waren. Ingeborg Vollmer als het dienstmeisje Henriette mag nog wel even afzonderlijk vermeld worden om haar gevoelige spel.

Voor beide voorstellingen bestond niet overmatig veel belangstelling. Moet men de afwezigen ongelijk geven? Mij dunkt, niet geheel en al. Een Shakespeare-opvoering behoort meer te zijn dan een dragelijke vertooning, wil zij een tournee wettigen; en een amusant blijspel met een paar knappe rollen.. dat kan men van een Nederlandsch ensemble ook herhaaldelijk zien. Hoe groot tegenstander ik ook ben van geestelijke autarkie en het belemmeren van tournees op nationalistische gronden, ik kan daarom toch niet recht begrijpen, welke roeping het Hamburger Thalia-theater hier te vervullen had.

M.t.B.