Twee maal Buziau
De jubilaris en de ‘Humorist’
Een synthese in Scala...

Een revue tweemaal zien wil zeggen een revue zien, zooals zij is: als een lappendeken. Een revue wordt ‘in elkaar gezet’ en blijft daarvan de sporen dragen; de ‘hoofdpersonen’, die aanvankelijk bestemd schijnen om te blijven leven, net als echte tooneelfiguren, zijn op een gegeven moment zoekgeraakt, bedolven onder de balletten en de fantasie van den auteur, die tegen de pauze allang vergeten schijnt te hebben, dat hij eens z.g. logisch begonnen was.

Voor de tweede maal den revue-schrijver op den voet volgend, ziet men hem vooral als constructeur van een dubieuze machine, die dienen moet om iets anders te laten loopen, dat eigenlijk de reden van bestaan van die gansche gecompliceerde machine uitmaakt. Vroeger waren het dikwijls de politieke grappen, die een revue kruidden en haar den eigenlijken smaak gaven; thans (nu de politiek te gevaarlijk is geworden!) is het.... Buziau.

Buziau, de sambal van een uitgebreide de rijsttafel. Een rijsttafel, die op zichzelf ook lang niet kwaad is, maar die toch pas persoonlijk wordt dank zij de sambal

x x x

Men kan de revue van Buziau gerust tweemaal zien. Men kan Buziau zelf tweemaal zien zonder zich ook maar een derde te herinneren van de vorige maal. Zijn lyrische vis comica is zoo overvloedig, dat men zelfs bij de tweede maal niet loskomt van de gedachte, dat hij werkelijk improviseert. Er is geen enkele ‘artiest’, die een ‘nummer maakt’ en naar de letter altijd weer nieuw is; maar Buziau heeft zooveel schakeeringen in zijn optreden, dat de herhaling van een zelfde effect allerminst hindert.

Buziau was gisteren de jubilaris, die voor een stampvolle zaal de hulde van het Haagsche publiek in ontvangst te nemen had. Maar behalve jubilaris was hij ook de ‘gewone’ Buziau van iederen avond gebleven, die het iederen avond klaar speelt met een monoloog over den ‘invisible man’ een menigte vast te houden. Iederen avond... wie zich daar even in verplaatst, staat versteld over de frischheid, waarmee Buziau, telkens weer zelfs den ‘kenner’ van de ‘trucs’ weet te overrompelen en onder de suggestie te brengen van zijn talent. De meeste z.g. ‘humoristen’ kunnen een tweede confrontatie met denzelfden toeschouwer in hetzelfde programma niet overleven; zij vallen samen met hun humoristen-geraamte, er rest van hen niets meer dan een mager schema; men ‘hoort het aankomen’, wat zij zeggen gaan.

Niet aldus Buziau. Ook al ‘hooren wij het aankomen’, die bewuste tweede maal, dan nog overrompelt hij ons. Waarom? Omdat hij Buziau is, méér dan een humorist van de gewone kategorie, méér dan een geraamte van aardigheden, dat eigenlijk zoo vervloekt vervelend en ernstig is. Sommige menschen vinden hem dus tragisch, van den weeromstuit. Ik niet; als hij werkelijk tragisch wil zijn, zooals in zijn rol van Rinus den portier, komt een heel erg melodrama om den hoek kijken. Maar hij is een fantast en een fantast is meer dan een humorist van het type, waarom men lachen moet, volgens de wet van de lol. Hij heeft een manier om de dingen des dagelijkschen levens en vooral ook de Nederlandsche taal, onwerkelijk te maken, die in het soort absoluut geniaal is. En als zoodanig is hij zeker geenszins de mindere van Grock.

* * *

Buziau is door de autoriteiten van Den Haag en zelfs Rijswijk gehuldigd en onder bloemen begraven, zooals men in het Ochtendblad heeft kunnen lezen. Maar daarna troonde hij als een pater familias aan de eeretafel van het massasouper in Scala, waar zijn collega's hem hebben onthaald op zeer geslaagde imitaties van Eduard Verkade, Al Jolson, Aug. Kiehl, en zelfs (o heiligschennis) zijn Rinus hebben geparodieerd. En wat het publiek in de zaal niet dadelijk kan beoordeelen, dat bleek wel duidelijk genoeg op dit allergezelligste nabroodje: dat er om Buziau en om de Bouwmeester-revue een goede atmosfeer is. Een zoo spontane en in den gunstigen zin democratische feeststemming als die van Buziau's souper, dat een schilderachtig beeld opleverde van vermenging der ongelijksoortige elementen, wordt niet geboren, wanneer de bodem daarvoor niet werkelijk bestaat. Nergens, hoort men wel eens, zijn de intriges zoo onverkwikkelijk als in de tooneelwereld; maar bij de Bouwmeester-revue schijnen zij tot een minimum gereduceerd. Men kan er op een onverdachte wijze feestvieren, en dat zegt buitengewoon veel.

Buziau zetelde aan het hoofd van deze schare, die men maar zelden zóó bijeenziet; en hij was ook werkelijk het middelpunt. Het liep al tegen halfzes, toen er eindelijk opgebroken werd, en op dat oogenblik had eigenlijk niemand het besef, dat men buiten al een tram kon nemen. (Behalve dan uw verslaggever, die na drieën per se pessimistisch wordt, omdat hij veel meer slaap noodig heeft dan b.v. Napoleon, ook in 't aangenaamste gezelschap). Er was geen enkel ‘gat’ in dezen feestnacht, en het feit, dat men niet wist naast wie men zou komen te zitten, werkte de stemming zelfs nog in de hand.

Men kan zich voorstellen, dat Buziau door deze massa soupeerders aan te voeren bij de gratie van zijn veertigjarige aanwezigheid op de planken de voldoening heeft gevoeld van een milden dictator, die zonder hinderlijke machtsmiddelen de synthese der verschillende elementen bewerkstelligt. Waar een tafelrede van een onzer aanzienlijkste journalisten afgewisseld wordt door het ‘Houdt er den moed maar in’ van een rij Bouwmeester-girls, daar mag men toch zeker wel spreken van een eenheid, die de veelheid nog verre te boven gaat!

M.t.B.