Het tooneelseizoen 1934-1935
Wat er gespeeld is
Hoogtepunten en inzinkingen naast elkaar
Het Duitsche tooneel verzwakt

Bij een terugblik op het tooneelseizoen, dat achter ons ligt, dient allereerst opnieuw geconstateerd te worden (het wordt langzamerhand overigens een oud refrein), dat het tooneel nog altijd te lijden heeft onder de ‘malaise’. Het spreekt vanzelf, dat op dezen toestand ook de economische malaise van invloed is; maar daaruit alleen laat zich de verflauwde belangstelling bij het publiek toch geenszins verklaren.

Aan het tooneel ontbreekt op dit oogenblik de ‘reddende formule’; het handhaaft zich naast de geluidsfilm, die een deel van zijn gebied heeft geannexeerd (vooral het gebied van het ‘volksvermaak’) en het tracht telkens zijn goed recht naast die geluidsfilm door opvoeringen van bizonder gehalte te bewijzen; en toch is er geen tooneeldirecteur, die precies zou kunnen zeggen, in welke richting men het moet zoeken. Daar de dramatische kunst in zoo hooge mate afhankelijk is van de massa, wreekt zich bovendien deze onzekerheid uit den aard der zaak bij de keuze van het te spelen werk, zoodat de vicieuze cirkel voorgoed gesloten schijnt. Een tooneel, dat onophoudelijk concessies doet aan den publieken smaak, kan tegenwoordig evenmin een gegarandeerd bestaan vinden, als een tooneel, dat het publiek door experimenten bruskeert. Veel ernstiger dan verzet en rumoer in den Schouwburg is de afwezigheid van werkelijke belangstelling, die soms (gelukkig niet altijd) bij hedendaagsche premières aan het licht komt.

In verband met de algemeene onzekerheid in de constellatie vertoont het seizoen 1934-1935 dan ook het beeld van een aantal tamelijk willekeurige hoogtepunten en inzinkingen, die het den criticus wel mogelijk maken de afzonderlijke prestatie te waardeeren, maar hem weinig kans geven een bepaalde lijn te ontdekken. Het Nederlandsche tooneel blijkt steeds weer (en meestal bij wijze van eruptie) over meer dan voldoende vitale elementen te beschikken, maar voorshands is de onzekerheid ook de vitaliteit vaak de baas.

Hoe voortreffelijk een Nederlandsche opvoering kan zijn, bewees aan het eind van het seizoen de ‘Elektra’ van de Amsterdamsche Tooneelvereeniging, die Charlotte Köhler als actrice en Defresne als regisseur naar voren bracht op een wijze, die ondanks alle teleurstellingen toch het beste van de toekomst doet verwachten. Mits men er in slaagt de ‘reddende formule’ te vinden en de apathie bij het publiek te overwinnen; en daarvoor zal inderdaad van den acteur en regisseur van thans meer worden gevergd dan in rustiger tijden het geval was.

Het Hofstadtooneel.

Het is geen geheim, dat het Haagsche gezelschap, dat sedert 1917 zijn lot met dat van de residentie heeft verbonden, dit jaar teekenen van levensmoeheid heeft vertoond. Ongetwijfeld is het later weer herroepen besluit van den leider van het Hofstadtooneel, Cor van der Lugt Melsert, om afscheid te nemen en het ensemble te ontbinden, geen bewijs van bizonder optimisme geweest. Het staat dan ook wel vast, dat het pad van den heer van der Lugt Melsert niet op rozen gaat, wat zeer zeker niet de schuld is van zijn ambitie; wie zijn répertoire overziet, zal daarin verschillende belangrijke werken en goede vertooningen vertegenwoordigd vinden. Maar meer dan welk ander gezelschap ook heeft het Hofstadtooneel te kampen gehad met het probleem van het publiek en het genre der stukken. Welke daarvan de oorzaken zijn, blijve hier in het midden; maar het feit is er, en in het répertoire is die moellijkheid terug te vinden in den vorm van een veelzijdigheid, die op zoeken in bijna alle mogelijke richtingen wijst. Interessante experimenten (zooals bijv. ‘Als men Iemand is’ van Pirandello) wisselen hier af met blijspelen, waarvan de keuze soms op een noodsprong lijkt (ik denk aan een inferieur stuk als ‘Vrouwendictatuur’, dat even snel verdween als het kwam, en terecht); daartusschen blijft een vaak zeer goed gemiddelde, dat zich dit jaar vooral gedemonstreerd heeft in stukken als ‘Smaadschrift’ (een sterke inzet van het seizoen), ‘Mijn Misdaad’, ‘Ga nooit van me weg’ (met de opmerkelijke Gemma Jones van Annie van Ees), in de reprise van ‘De Heilige Vlam’ (een van de allerbeste voorstellingen door het Hofstadtooneel gegeven), en vooral ook in de twee ‘staartstukken’ van het seizoen: ‘Gevaarlijke bocht’ en ‘Zaken zijn zaken’. Het woord ‘gemiddelde’ slaat in dit geval op den tekst; van een gemiddeld stuk komt dikwijls de beste opvoering; men vraagt zich zelf wel eens af, of Julien Benda het in zijn ‘Dialogue d'Eleuthère’ niet bij het rechte eind heeft, waar hij zegt: ‘Les bonnes pièces, en tant que pièces, ce sont celles qui ne supportent pas la lecture.’ Het is den toeschouwer in de zaal doorgaans aangenaam, als de auteur niet te nadrukkelijk naar voren dringt en de baan vrijlaat voor den tooneelspeler; en van dit soort tooneelschrijvers wordt het gemiddelde vaak de beste materie voor den regisseur.

Ik memoreer nog de opvoering van Kysers ‘Rembrandt voor de Rechtbank’, waarvan het resultaat dubieus was, Shaws even dubieuze ‘Vastgeloopen’, een zwakken Bernstein, ‘De Afgezant’ en eenige reprises (‘Madame Sans-Gêne’, ‘Marguérithe Gauthier’). Van het Nederlandsch tooneelwerk bracht het gezelschap een mislukte proeve van mr J.G. Schürmann (‘Helderziend’) en opvoeringen voor de scholen van ‘Elckerlyc’ en ‘Warenar’, waarvan vooral de laatste een succes genoemd moet worden. De fijne typeur Anton Roemer jubileerde in het onschuldige blijspel ‘Het Eeuwige Kind’.

Aan veelzijdigheid ontbreekt het hier dus niet; een bepaald beginsel is echter bezwaarlijk te constateeren. Het zoeken naar een publiek manifesteert zich in de vele contrasten, terwijl toch de voorkeur voor den goeden gemiddelden tekst het eigenlijke ‘Leitmotiv’ blijft.

De Amsterdamsche Tooneelvereeniging.

Men kan moeilijk ontkennen, dat de Amsterdamsche Tooneelvereeniging naast het Hofstadtooneel een bijzonder belangrijke plaats is gaan innemen. Dit gezelschap is een formatie van veel lateren datum en heeft een traditie, die nog altijd zeer sterk de invloeden van het expressionisme verraadt. Vandaar een duidelijke richting bij de leiders van Dalsum en Defresne; een richting, waarover men uiteraard van meening kan verschillen, maar die ongetwijfeld aan de Amsterdamsche Tooneelvereeniging een homogeniteit verschaft, waarnaar men elders vergeefs zoekt. Men kan ook niet zeggen, dat de voorkeur hier tot een dogmatische beperking van mogelijkheden heeft geleid, getuige b.v. een boeiende opvoering van ‘Pygmalion’, waarin men van Dalsum als een zeer origineelen Higgens te zien kreeg. Van het geheele repertoire 1934/35 moet eigenlijk alleen de wederopvoering van Roelvinks ‘Freuleken’ als een stelligen blunder worden verworpen; over de rest kan men met genoegen discussieeren. Tot de voorstellingen, die de minst sterke indrukken achterlieten, behooren b.v. Cowards ‘De Draaikolk’ en den van symboliek ultra-zwangeren ‘Roman van John-Loving’ van O'Neill; en toch ontbrak ook in deze interpretaties niet de rechtvaardiging der keuze door de wijze waarop. Maar onze beste herinneringen van dit seizoen zijn zeker verbonden aan de prachtige vertolking van Gogols zeldzaam levende en daarbij zeldzaam speelbare comedie ‘De Revisor’ en van Sophokles' ‘Elektra’, waarover ik verleden week heb geschreven. In deze twee momenten bewijst het tooneel zijn bestaansrecht zonder eenige restrictie; en hier schijnt ook dat betrekkelijk zeldzame evenwicht van belangrijken tekst en daarmee harmonieerende belangrijke interpretatie bereikt te zijn, dat men eigenlijk maar zelden tegenkomt. Zoowel op het stuk van de comedie als van de tragedie heeft de Amsterdamsche Tooneelvereeniging ons een superieur getuigenis van haar kunnen gegeven, waarvoor men haar oprecht erkentelijk moet zijn. Het is te hopen, dat zoowel ‘De Revisor’ als ‘Elektra’ in het repertoire voor het volgend seizoen weer zullen worden opgenomen.

Van Dalsum vierde zijn zilveren jubileum in een ‘Othello’, waarover de meeningen verdeeld zijn, maar die toch zeker een waardige interpretatie van Shakespeare mag heeten. Het ‘documentaire tooneel’ werd gediend door een interessante opvoering van ‘Gele Koorts’. De gebruikelijke ‘Gijsbreght van Aemstel’ was dit jaar ongeveer gelijk aan dien van het vorige. De traditie van Amsterdam doet hier in den Haag wel wat geforceerd aan, vooral als men tweemaal denzelfden Gijsbreght te verteren krijgt.

Vermeld zij nog de gelegenheid tot debat na de voorstelling van ‘Pygmalion’. Het experiment trok belangstelling in overvloed, maar of het veel waarde heeft is een andere vraag; in ieder geval liet het resultaat van het debat schrijver dezes ijskoud. Waarom bovendien de dogmatische beperking tot de jeugd? Is jeugd een garantie voor inzicht in tooneelquaesties? Of rekent men in dezen op de onschadelijkheid van jeugdige opinies?

Andere Nederlandsche gezelschappen.

Te zelden hebben wij in dit seizoen het gezelschap van Cees Laseur gezien, het Centraal Tooneel. Op een geheel ander gebied dan de Amsterdamsche Tooneelvereeniging heeft dit ensemble zich op een bepaald genre toegelegd, dat het tot in onderdeelen beheerscht: het psychologisch verantwoorde tooneelspel. ‘De Lachende Vrouw’ en ‘De Ouweluitjes Thuis’ (‘Afkloppen’ heb ik door een gelijktijdige andere première moeten missen) waren zeker uitstekende specimina van dit soort werk.

Een paar goede voorstellingen bracht ook de tooneelgroep Het Masker; niet zoozeer in ‘De wijze Kater’ van Heyermans, dat stevig blijkt te dateeren, als wel in het altijd nog speelbare ‘Adelaarsjong’ (met Else Mauhs als de hertog van Reichstadt) en vooral ‘Toekomst’ van Bernstein, waarin men het geheele gezelschap op zijn best kon bewonderen.

De Ver. Haagsche Spelers hebben o.a. met een mislukt symbolisch spel, ‘Oogst’, en een aardig blijspel, ‘De groote kans’, blijk gegeven van hun presentie. Het Ned.- Indische Tooneel, dat in hoofdzaak een gezelschap is om Cor Ruys, bracht van dezen acteur een zwierigen Mercadet en een dwaze comedie van Verneuil, ‘Belastingontduikers’. De Hagespelers onder leiding van Ed. Verkade kwamen met Liefdelessen van Molière, een pretentieloos en vlot gespeeld divertissement, en het meer aandoenlijke dan belangrijke ‘Sixteen’, waarin mevr. Marie van Westerhoven werd gehuldigd.

Buitenlanders.

Dat de internationale verhoudingen in Europa er niet beter op zijn geworden, is wel gebleken uit het betrekkelijk onbelangrijke aandeel van buitenlandsche gezelschappen aan het Nederlandsche tooneelleven. Vooral de ontwikkeling der dingen in Duitschland heeft het eens zoo glorieuze Duitsche tooneel vrijwel uit elkaar geslagen; Reinhardt, Bassermann zijn namen, die alleen nog buiten de Duitsche grenzen gelden. Van het ‘officieele’ Duitsche tooneel kregen wij hier, behalve een onnoozele tournée van Ida Wüst, alleen het gezelschap van het Hamburgsche Thalia- Theater, dat eenige qualiteiten had, maar toch niet vergeleken kan worden met de vroegere prestaties van die zijde. Shakespeares ‘Winteravondsprookje’ bleef aan den uiterlijken kant, terwijl het met Schwung gespeelde ‘Ehe in Dosen’ weer geen enkele importantie als stuk had.

Wat het ‘niet-officieele’ Duitsche tooneel betreft: de tournee van Alexander Moissi verviel door den vrij onverwachten dood van dezen grooten acteur; en zoo bleef het dan bij Bassermann en het gezelschap van het Straatsburger Theater. Bassermann bleek de oude gebleven te zijn, als Salomon Rothschild in ‘Die Fünf Frankfurter’ en als de gezant in ‘Die Insel’, maar zijn collega's kwamen eveneens niet boven het gemiddelde peil uit. Een groot succes boekte ook dit jaar het litteraire cabaret van Erika Mann, Die Pfeffermühle, dat men, vooral om de zeldzaam begaafde actrice Thérèse Giehse, wel op deze plaats mag noemen. Het karakteriseert trouwens de toestanden, dat zich in het teeken van de ‘kleinkunst’ zooveel eminente krachten hebben vereenigd.

Was het dus met het Duitsche tooneel niet best gesteld, de Alliance Française en Nederland - Frankrijk hebben zich dit jaar bijzonder goed gehouden. Vrijwel zonder exceptie waren de voorstellingen door deze vereenigingen georganiseerd op peil; stukken als ‘Le viol de Lucrèce’ van Obey, als ‘L'Homme’ van Amiel en ‘Une Femme Libre’ van Salacrou zou men ongaarne gemist hebben; een m.i. weerzinwekkend stuk als ‘Les Temps Difficiles’ van Bourdet mocht toch op een prijzenswaardige vertolking bogen. Ook de Molière-voorstellingen van het Théâtre de l'Odéon waren een recommandatie voor den naam van den blijspelschrijver.

Diversen.

Ik wil dit overzicht niet besluiten zonder een enkele opmerking over de peripherie van het tooneel, de ‘kunst met een kleine k’ en den dans. Het gezelschap van Erika Mann noemde ik al hierboven, omdat het zich toch eigenlijk meer aansluit bij het ‘groote’ tooneel. Een poging van Ed. Veterman om met zijn cabaret De Tooverbal een dergelijk genre in Nederlandsche versie te geven, liep op een débâcle uit; de zaak is pijnlijk genoeg om er hier verder maar over te zwijgen. Verder beleefden wij het jubileum van Buziau, waaraan de herinnering nog levend is; na alles wat hier over dezen fantast is geschreven, mag ik mij op deze plaats wel tot de vermelding van het feit beperken.

De dans leed aan bloedarmoede, tot het eind van het seizoen nog een kleine invasie van dansphaenomenen bracht: Argentina, welbekend, een reprise van het Schoopballet, Jodjana, en als nieuwe verschijningen Tatjana Barbakof en Lotte Goslar; beide danseressen met talent, terwijl Lotte Goslar (vooral door haar origineele fantasie) zelfs wel tot de kunstenaressen van den eersten rang mag worden gerekend.

* * *

Groote veranderingen in de gezelschappen (afgezien van het ‘verhuizen’ van acteurs) zijn ons voor het komend seizoen nog niet aangekondigd. Cor van der Lugt Melsert blijft ook in 1935/1936 leider van het Hofstad-Tooneel; ook zijn collega-directeuren zullen waarschijnlijk op dezelfde posten zijn te vinden als dit jaar. Voor zij den zomerslaap ingaan, als hun zorgen hun slaap vergunnen, zij hun energie en uithoudingsvermogen toegewenscht in den komenden tijd, die hun zeker niet altijd even gemakkelijk zal vallen.

M.t.B.