‘De beul’ en Godslastering
De tekst van de slotpassage
Vage religiositeit als grondtoon

Naar aanleiding van afschriften door de Amsterdamsche Tooneelvereeniging aan de fractieleiders van den Amsterdamschen Raad verstrekt, concludeert het Handelsblad omtrent de z.g. Godslastering in de slotpassages van ‘De Beul’ tot het volgende:

‘Het is ons thans gebleken dat, ofschoon de Zweedsche schrijver zelf bij de tooneelbewerking van zijn eigen novelle reeds een en ander had gewijzigd, de Nederlandsche bewerkers van het Zweedsche tooneelstuk nog veel ingrijpender veranderingen in den oorspronkelijken tekst hebben aangebracht. Alles wat, naar het oordeel van de artistieke leiders van het gezelschap, als Godslastering zou kunnen worden opgevat, heeft men bij de Nederlandsche bewerking willen schrappen of vervangen door een eigen tekst. Op die wijze heeft men getracht aan het stuk, met behoud van de ‘pacifistische’ strekking, een meer religieus karakter te geven. Daarom laat de regisseur, Albert van Dalsum, ook het eigenlijke stuk voorafgaan door een tafereel dat het Heilig Avondmaal voorstelt en dat niet in het oorspronkelijke stuk is te vinden.

Men kan met de ‘commissie van deskundigen’ van meening zijn, dat het feit alleen, dat een stuk zich tot dergelijke fundamenteele wijzigingen van den oorspronkelijken tekst leent, de kunstwaarde al zeer twijfelachtig maakt. Het is echter een andere vraag, of het stuk, in den vorm waarin de Amsterdamsche Tooneelvereeniging het opvoert, inderdaad Godslastering bevat. En die vraag betreft dan voornamelijk de toespraak van den symbolischen beul tot de, als geweld-aanbidders voorgestelde, bezoekers van de dancing op het tooneel en meer in het bijzonder het slot daarvan.

Dit slot luidt in de Nederlandsche bewerking, die door de Amsterdamsche Tooneelvereeniging wordt gebruikt en die thans aan de gemeenteraadsleden is toegezonden, als volgt:

‘Ik verliet de aarde, en steeg op naar de hemelen, verder en verder ging ik, hoe lang weet ik niet meer. Hij woonde ontzettend ver weg - uw God. Eindelijk zag ik hem tronen, recht voor mij uit in de hemelruimte. Ik nader en steeg recht voor hem op en plaatste mijn bloedige bijl tegen zijn troon. “Ik ben mijn werk moede” zeide ik. “Heb ik het nu niet lang genoeg gedaan. Gij moet mij daarvan verlossen”. Maar hij staarde in de ruimte, roerloos en als versteend. “Hoort gij het! Ik heb genoeg van mijn beulswerk. Ik houd het niet langer uit! Wat voor doel heeft het, kunt ge dat zeggen? Ik verdraag dit niet langer! Het moet genoeg zijn. Hoort gij het!” Hard en ongevoelig was zijn gelaat. Hij zat daar als een steenen beeld. Ontzettende angst greep mij aan, en wild en razend schreeuwde ik tot hem: “Vandaag heb ik je eigen Zoon gekruisigd...... en je hebt het niet verhinderd. Is het nog niet genoeg?” En de heelal wind groeide aan tot een orkaan, het steenen beeld wankelde en verpulverde tot stof aan mijn voeten. En in datzelfde oogenblik begreep ik dat die God op wien ik den dood van zijn Zoon had willen afschuiven, die God, die alles voor u had moeten verhinderen, wat gij zelf had moeten verhinderen, dat die God niet bestaat, en nooit bestaan heeft en dat gij zelf dien kleinen God hebt geschapen uit angst en lafheid.

“Dacht gij dat Hij voor u het werk zou doen, dat gij zelf had moeten verrichten. Dacht ge dat Hij voor u zou verhinderen, wat gij zelf had moeten verhinderen? - Neen; Hij die werkelijk God is, heeft u geschapen groot genoeg en met voldoenden vrijen wil begiftigd om te weten, dat gij zelf verantwoordelijk waart voor den dood van Zijn Zoon van toen en voor den dood van Zijn kinderen, die sterven nu op dit oogenblik. Dat gij het niet noodig had om Hem te verdrijven uit uw hart om mij, den beul, de heerschappij te geven op deze aarde. Dat gij mij uit u zelf moet losscheuren voor ik heen kan gaan en mijn bloedige bijl kan achterlaten op aarde, als een herinnering aan het geslacht dat hier nu leeft.”

Er is, zooals men ziet, op godsdienstig gebied weinig positiefs in dit betoog. Objectief beschouwd maakt het echter, naar onze meening, eer een religieuzen dan een atheïstischen indruk en van Godslastering kan hier o.i. dan ook niet worden gesproken, al moet worden gezegd, dat deze slot-claus met haar onverwachte wending-ten-goede hooge eischen stelt aan het bevattingsvermogen van den toehoorder en gemakkelijk tot misverstand aanleiding kan geven’.

* * *

Ik teeken hierbij aan, dat de tekst, die in den Haag door Van Dalsum werd gezegd, voor zoover ik mij herinneren kan, letterlijk dezelfde was als de door het Handelsblad gepubliceerde. Eveneens kan ik mij geheel vereenigen met de conclusie van het blad omtrent de religiositeit van deze passages. In mijn recensie van de novelle citeerde ik een fragment van den oorspronkelijken tekst, waarin Pär Lagerkvist een (overigens niet erg heldere) parallel trekt tusschen den beul en Christus, die men (volgens het min of meer geijkte spraakgebruik dan) heel misschien met den naam godslastering zou kunnen bestempelen. Het lijkt niet onwaarschijnlijk, gegeven de voorkeuren van Van Dalsum, dat de vage en verwarde religiositeit van de tooneelversie hem een verbetering leek; maar in ieder geval kan er in die tooneelversie ook formeel van godslastering geenszins gesproken worden.

M.t.B.