‘De Beul’ en Godslastering
(Ingezonden).

Terwijl wij als lezers van uw zoo prettig en in alle opzichten zoo goed verzorgd blad, de meening weten van uw recencent over het momenteel zoo actueele werk ‘De Beul’, hetwelk de gemoederen zoo in beroering brengt, en de Hr. M.t.B. meent nogmaals zijn stelling te moeten uitbreiden en te verdedigen inzake de niet-godslasterende hoedanigheden van dat stuk, is mijn meening toch eenigszins anders.

Wij allen weten, welk een moeilijk strijdpunt steeds gegeven is in opvattingen en meeningen van godsdienstigen aard. In dit licht bezien kan men ook gerust aannemen, dat, wat voor den één godslastering is, dit voor den ander niet is. Hier spreekt slechts het diepere, hoogere bewustzijn van den mensch, zijn aanvoelen der hoogere waarden des levens, en niet alleen zijn denken en verstandelijke overwegingen, daar die in deze materie ontoereikend zijn.

De Hr. t.B. voelt (of denkt, of ziet?) niets godslasterends in de geciteerde zinnen. Voor mijn gevoel is het dit in zeer sterke mate. Een uitbeelding als daar gegeven, is reeds het neerhalen van het Hooge Wezen Gods, en een arrogante, te zelfbewuste, minderwaardige houding van den, de aarde verlaten hebbenden en ten hemel gestegen zijnden, mensch.

Al zijn wij vrijzinnigen veelal kerkelijk niet krachtig met onze geloofsovertuiging verbonden, ook bij ons kan toch het aanvoelen van het Wezen Gods zeer diep en groot zijn, en kan ook kwetsing van dat gevoel eerder en scherper plaats hebben, dan bij niet, of oppervlakkig, of niet diep voelende, geloovigen.

Of iets godslasterend is, is dan ook niet een kwestie, die door een toevallig criticus, een burgemeester of een of ander politiek autoritair persoon wordt uitgemaakt, maar zoo'n probleem wordt heel wat zuiverder beoordeeld door het tot uiting komen van de gekwetste gevoelens der (diep) religieuse menschen, in dit geval toehoorders.

Helaas wordt in onze verpolitiekte wereld dan ook niet beoordeeld en dus leiding gegeven, uit diep religieuse overtuiging, wordt geen of weinig waarde gehecht aan het oordeel van hen, die trachten zoo goed mogelijk hun naar God gerichten weg te gaan (hetgeen dezen steeds in stilte doen), maar ligt het oordeel der dingen en hier in religieuse dingen bij hen, die alles politiek zien, politiek wikken en wegen en zich wel bekommeren om partijen met al of niet Christelijken grondslag, maar zich niet bekommeren om dien grondslag zelven, om ‘De weg Gods.’

Dit blijkt wel weer ten sterkste uit de vertooning en den strijd om het stuk ‘De Beul’.

Geen predikant of geestelijke werd een oordeel gevraagd, slechts politiekelingen.

Alleen reeds het geciteerde is m.i. uit religieus, kunstzinnig en taalkundig oogpunt totale nonsens, geschreven door iemand, die ons menschen iets wil voorzetten over hoogere waarden, die verre buiten zijn gevoels- en zieleleven liggen, met als resultaat natuurlijk een wanproduct, door niemand begrepen of verkeerd begrepen, hetzij als godloochening, hetzij als godslastering, maar niemand, en ook U niet, ziet er een godsverheerlijking en -vereering in.

En deze godsverheerlijking is het eenige, dat door een Christelijke overheid in een schouwzaal zou mogen worden toegelaten.

Wanneer iemand meent het Goddelijke Wezen naar voren te moeten brengen, kan en mag dit niet anders zijn dan op de meest positieve wijze. Wanneer die iemand het Goddelijk Wezen en Zijn naam gebruikt, en hij doet dit zoodanig, dat hij godsdienstig weinig positiefs beoogt, volgens den Handelsbladrecensent, dan staat dit, vooral op het tooneel, gelijk aan het ijdel gebruiken van het Hooge Godswezen, het misbruiken van Zijn Naam, en dus veroordeeld als godslastering. Godsverheerlijking kan alleen slechts positief gezien en door niemand misgevat worden.

Zoodra twijfel rijst over een uitlating, of een stuk, over dit Hooge, en velen heilige Wezen, is m.i. een dergelijk stuk reeds veroordeeld.

H. Plantinga.

(Van redactiewege bekort).

* * *

De geachte inzender en ik staan te ver van elkaar af om met eenige vrucht een discussie te beginnen over het begrip ‘Godslastering’. Ik wil daarom slechts vaststellen, (en het betoog van den heer Plantinga verder voor zichzelf laten spreken), dat ik het begrip ‘Godslastering’ slechts ken als formeelen term. Ik heb de passage uit ‘De Beul’ ook alleen bezien onder den gezichtshoek van die formeele Godslastering, aangezien het hierom gaat, wanneer over de al-dan-niet-toelaatbaarheid van ‘De Beul’ wordt gesproken. Het is nu eenmaal niet mogelijk, en zeer zeker ook in strijd met de Grondwet, alle uitlatingen over de Godheid, die afwijken van andere uitlatingen, te verbienden; het is m.i. zelfs zeer wenschelijk, dat zij in discussie worden gebracht. Wanneer de heer Plantinga van oordeel is, dat de slotpassage van ‘De Beul’ Godslasterlijk moet heeten, dan stel ik daartegenover b.v. de these, dat men de weerzinwekkende praat van den Verbi Divini Minister van Duyl over dit thema als tienmaal Godslasterlijker kan beschouwen. Maar aangezien ik niet weet, over welken God men spreekt, als men zoo spreekt als ds van Duyl, lijkt het mij verstandiger om den term uitsluitend te gebruiken, waar het ‘wettelijke aansprakelijkheid’ betreft. Alle verontwaardiging van andermans uitingen van geloof of ongeloof, hoe oprecht zij ook moge zijn, kan in een land, waar vrijheid van denken door de constitutie wordt gewaarborgd, slechts in vrije discussie worden afgereageerd.

M.t.B.