Chateau de Bersac '12
Comedie van Ben v. Eijsselsteijn
Opgevoerd door de Rotterdamsche Studenten Tooneelvereeniging

Opvoeringen van dilettanten (aangenomen, dat zij goede dilettanten zijn zooals men die onder studenten veel aantreft) zijn een eigenaardige maatstaf bij de beoordeeling van de waarde van een tooneelstuk. In het algemeen bewijst een goede dilettantenopvoering, dat een stuk, behalve tooneel-technische, ook menschelijke qualiteiten heeft. Meestal is de dilettant n.l. niet getraind op het zich-vereenzelvigen met de uiteenloopendste personages zooals de geschoolde acteur; hij heeft een zekere frischheid en naïeveteit bewaard, die het hem onmogelijk maakt zonder meer in de huid van een wezen te kruipen, waarvan hij de motieven niet of nauwelijks begrijpt. Daarom kan men dilettanten met een gerust hart een goed stuk toevertrouwen, wanneer men weet, dat zij de rollen tot op zekere hoogte met hun instincten begrijpen; natuurlijk is er een grens naar boven (stukken met zeer gecompliceerde karakters of Hamletproblemen vallen niet binnen het bereik van het dilettantentooneel, omdat zij nauwelijks binnen het bereik van het tooneel überhaupt vallen), maar een feit is, dat de dilettant soms in staat is menschelijke waarden uit een zwaren tooneeltekst naar voren te brengen die de gemiddelde beroepsspeler niet zou hebben ontdekt. Ik heb eens een uitstekende opvoering door studenten van ‘Ubu Roi’ gezien; ondanks (of juist door) de primitieve middelen slaagden de spelers erin een tekst, die hun van nature lag, volkomen acceptabel te maken. Bij andere opvoeringen is mij weer gebleken, dat het falen van een dilettant in een onderdeel van een op zich zelf goed stuk weer dikwijls bewijst, dat precies daar de schrijver tooneelmatig was en steenen gaf voor brood.... Men zou Sacha Guitry eens door dilettanten moeten laten spelen! Pas dan zou ongetwijfeld uit het geheel negatieve resultaat blijken, welk een acteursbedrog door den schijn er noodig is om dezen geestigen platvoet van de opperste qualiteit bittertafel zoo pétillant op te disschen als dat gemeenlijk door Parijsche acteurs geschiedt! Want Sacha Guitry schrijft scenario's voor tooneelspelers in tooneelsituaties, en uit zijn mémoires blijkt (als men het uit zijn stukken nog niet wist), dat hij menschelijk gesproken maar een armzalig stukje leven overziet met al zijn vlotheid en goochelaarstrucs.

In ‘Château de Bersac’ betoont Ben van Eijsselsteijn zich in zooverre den bloedverwant van Guitry, dat hij niets anders dan tooneel heeft geschreven. Er is zelfs nog een vergelijking te maken tusschen Guitry's laatste stuk alhier vertoond, ‘La Fin du Monde’, en ‘Château de Bersac’; in beide stukken, die beide beginnen met een proloog met een spel schaak en een adellijken grondbezitter, is de verhouding van verleden en heden het onderwerp en de plaats van handeling een min of meer bankroet kasteel. Verder gaat de verwantschap niet, want Van Eijsselsteijn is het tegendeel van schunnig en geestig-op-zijn-boulevardsch; hij geeft een onschuldig blijspel met een tikje nogal sponzige moraal en is meer het voorbeeld van den beminnelijken, degelijken Nederlander dan van den ondeugenden Franschman. Maar met Guitry heeft hij gemeen, dat hij geen menschen teekent, maar typen: het type van den in het verleden levenden comte, het type van den ouden curé, mentor en populair adviseur ‘chez les riches’ volgens de romantische fantasie, het type van het moderne jonge meisje, dat met haar Amerikaansche manieren eerst den romantischen graaf verbijstert en ten slotte zijn faillieten boedel reddert, het type van den verraderlijken notaris, die zijn cliënt door list tot zijn slachtoffer tracht te maken, het type van den huisknecht met een stopwoord (‘oh la la!’) etc. M.a.w. Ben van Eijsselsteijn teekent niet door observatie naar de natuur, maar hij ontwerpt figuren, die aan een bepaalde tooneelconventie gehoorzamen. Daarom zijn zij als zoodanig on-menschelijk, en behoeven zij dringend de opvulling met concrete stof, die alleen beroepsacteurs kunnen geven; Van Eijsselsteijn levert het schema, het scenario, en nu moet er iets van gemaakt worden. Ik heb er onlangs bij mijn aankondiging van de boekuitgave van dit stuk al eens de aandacht op gevestigd, dat het eigenlijk veel meer iets is voor het beroepstooneel dan voor (betere) dilettanten. Onze acteurs, die zoo van ‘typeeren’ houden, kunnen aan een comte de Bersac of een curé meer eer behalen dan ‘leeken’, die zich met hun rol moeten kunnen identificeeren om er gestalte aan te geven.

De Rotterdamsche Studenten Tooneelvereeniging heeft er dan ook maar weinig van terecht gebracht. Er zijn in dit gezelschap juist zeer verdienstelijke spelers, maar men zag gisteravond nauwelijks een overtuigende prestatie, omdat de meeste krachten met die ‘typen’ geen raad wisten. Ik maak een uitzondering voor het moderne meisje Marie Thérèse (Jopie Barlage), dat vlot en natuurlijk werd gespeeld; dit is dan ook de rol, die het minst op tooneelconventies berust; ook de knecht Antoine (A. den Broeder) kon iets aardigs maken van zijn blijspelfunctie. Maar een comte de Bersac (E.v.d. Wiel) bleef zeer onvoldoende (hij was bovendien veel te jeugdig gegrimeerd om de oom van Marie Thérèse te kunnen zijn) en in den niet onverdienstelijken curé van W. Polak (die echter op den duur in herhaling van het blijspelgebaar verviel), zag men toch bij voorbaat al, wat een acteur als Anton Roemer ervan gemaakt zou hebben. Een heel nare rol in het stuk is die van Madame Lamartine, die op het eind nog een weinig onverwacht en illoyaal aan den comte de Bersac wordt gekoppeld; mej. Annie Smak wist over deze moraaltheologe, die over katten en scherven predikt, dan ook niet te triomfeeren. Een onzekere, niet aannemelijke Camille Fontain (B. van Dulken) was hier geen sterke tegenspeler van Marie Thérèse. De regie van Gerard Waar Jr. had uit een en ander geen synthese weten te bereiden; alleen de rolvastheid was zeer te prijzen, en de oplossing van den proloog in den wijnkelder een aardige vondst. Het stuk moet echter, wil het als pretentielooze comedie werkelijk succes hebben, driemaal zoo snel worden gespeeld; ik geloof bovendien, dat wat schrappen in de moralistische passages, die de handeling zonder noodzaak ophouden, een groot voordeel zal zijn. ‘Château de Bersac’ is een licht wijntje, of het is het niet. Waarschijnlijk zal ‘De Gendarm van Europa’, dat binnenkort door Leidsche studenten wordt gespeeld, meer gelegenheid geven over den ‘zwaarderen’ van Eijsselsteijn te oordeelen.

M.t.B.