Schneider im Schloss
Blijspel of operette?
Hermann Thimig en zijn ensemble

STUKKEN, die door twee personen in innige collaboratie gemaakt zijn, hebben in den regel niet al te veel om het lijf. Zoo ook ditmaal niet; ‘Schneider im Schloss’ van de firmanten Paul Armont en Leopold Marchand is een zooveelste variatie op het thema der persoonsverwisseling, die onze fantasie altijd weer zoo aangenaam kittelt. (Welk ‘complex’ zit er toch achter?) Ditmaal is het een kleermaker, die in een huis vol graven en hertogen belandt, om een rekening voldaan te krijgen, die zich echter door zijn adellijken, maar zeer berooiden schuldenaar laat verleiden eenigen tijd onder de ‘groote lui’ te verkeeren, en die zelf de lang gewenschte opleving in het vervelende bestaan dier lieden wordt. Natuurlijk verdwijnt hij, als het vuur van liefde en misverstand hem al te na aan de schenen wordt gelegd, en krijgt hij toch Nadine de Pontbrisson, de freule, die naar landelijke hooi geurt in plaats van naar Parijsche kosmetiek....

De tailleurs van dit kleermakersstuk, die lang de slechtsten niet zijn in hun vak, hebben er een vlot ‘blijspel met muzikale intermezzi’ van gemaakt, dat bij onzen onvolprezen Fritz Hirsch doodgewoon een operette zou heeten (al ontbreekt de groote aria voor een of anderen Graveure of Tauber); in den Koninklijken Schouwburg, en bij een ‘Gastspiel’, past echter beter een blijspel met muzikale intermezzi. Maar met dat al heeft het kind van Armont & Marchand volkomen de psychologie en physionomie van een operette, hoe men het ook doopt. Veel ‘situaties’, oneindig veel verwarringen, vergissingen, versprekingen, verstotteringen etc. etc. Alles hangt er van af, hoe zooiets gepresenteerd wordt. De teksten van de liedjes zijn soms werkelijk geestig, de intrige is ook dragelijk, alleen het derde bedrijf hangt er wat overbodig bij.

Maar het presenteeren was heel aardig, al zou men een virtuoos als Hermann Thimig heel wat liever in een substantieeler stuk hebben gezien. De herinneringen aan ‘Diener Zweier Herren’ van Goldoni, onder regie van Reinhardt, maar vooral ook door zijn medewerking een welverdiend succes, weet Thimig in deze creatie van Adolphe Hortigan, kleermaker, toch niet te overtreffen. Zijn eersterangs komische talent weet hij echter ook hier wel te laten schitteren. De soberheid en tegelijk de veelzeggendheid van 's mans expressiemiddelen is verbazingwekkend; zoo suggereert hij dadelijk bij het opkomen uitstekend de ietwat glazige, geparfumeerde deftigheid van den tailleur (waarvan hij zich later wel weet te ontdoen), om verder de drie bedrijven door te goochelen met gebaartjes en toontjes, die zeer amusant zijn door hun treffend effect. Zonder Thimig was ‘Schneider im Schloss’ een slot zonder snijder, een lichaam zonder ziel. Hoewel er door de bezetting van het slot ook zeer verdienstelijk werk wordt geleverd. Karl Ehmann als de oude hertog is (ondanks een hardnekkig geëxpoliteerd stotteren) zeer vermakelijk, Dagny Servaes als de manzieke Valentine d'Eschamare overtuigend door haar temperament; wat vlak doet daarentegen de Nadine van Ruth von Teschenbruck aan. De rest van het gezelschap speelt uiterst vlot, en zingt ook op z'n tijd, zooals men dat in een blijspel met muziek doet, wanneer men geen beroepszanger is.

Het geheel heeft een vol huis eenige uren lang hartelijk doen meeleven en -lachen. De hoop om Hermann Thimig bij een volgende gelegenheid in werk van meer beteekenis te zien, laat ik nochtans niet varen.

M.t.B.