Regisseur en recensent
Aanval van Defresne op Uyldert
Verschil tusschen Amsterdamsch en Haagsch tooneel

In ‘De Tooneelrevue’, het orgaan der groote Nederlandsche tooneelgezelschappen, vindt men ditmaal een novum: de tooneelregisseur A. Defresne gaat den tooneelcriticus Maurits Uyldert van het Alg. Handelsblad in de felste bewoordingen te lijf, naar aanleiding van zijn balans van het Tooneelseizoen 1936/37. Den heer Uyldert wordt verweten, dat hij slordig en onbeholpen, ondoordacht en klakkeloos, zonder vakkennis, defaitistisch, zonder zelfcritiek en aanmatigend schrijft, en Defresne haalt er materiaal bij om dit oordeel te staven.

Afgezien van het gelijk of ongelijk der partijen: dit lijkt mij geen aanbevelenswaardig novum. Vooral, omdat Defresne aan het eind van zijn polemiek moet toegeven, dat het oordeel van Uyldert eerlijk is. Welnu, dat is heel wat, men zie de verhoudingen in sommige andere landen. Ligt het nu op den weg van den tooneelregisseur om qualitate qua over de inzichten van den recensent op dezen zeer onaangenamen en persoonlijken toon te gaan uitpakken? Ik heb niets tegen scherpe polemiek, en ontzeg den regisseur allerminst het recht zijn meening te hebben over de recensenten, die hem critiseeren; maar het lijkt mij, juist in aan verhouding als deze, een bewijs van kracht, als de regisseur zijn prestaties laat spreken, en niet zijn anticritiek. Ook de heer Uyldert zal immers niet probeeren om den heer Defresne een lesje in regie te geven door zelf voorstellingen te gaan organiseeren!

Het wil mij voorkomen, dat de leider van een groot tooneelgezelschap (in zijn qualiteit van leider!) slechts dan behoort te protesteeren, wanneer hij oneerlijken opzet meent te kunnen aantoonen. In andere gevallen worde zijn particuliere meening (die hem toekomt!) geen wapen om ‘de noodzakelijke broodwinning der toneelspelers’ tegen den criticus te verdedigen.

Tooneelopbloei in Den Haag.

In hetzelfde nummer staat een beschouwing over het tooneel in Amsterdam en Den Haag, die geïnspireerd is op hetzelfde thema. De redactie vraagt zich af:

‘Waarom is - zooals gedurende de beide laatste seizoenen elke schouwburgbezoeker aldaar heeft kunnen constateren - de tooneelopleving in Den Haag een feit, terwijl in Rotterdam en Amsterdam van een grootere interesse over alle liniën nog weinig valt te bemerken? Een antwoord op deze vraag is niet zoo gemakkelijk te geven. In eerste instantie heeft men gemeend, dat het betere schouwburgbezoek in Den Haag te danken was aan de economische opleving. Maar die opleving is in steden als Amsterdam en Rotterdam grooter dan in een stad als Den Haag, waar de oud-Indisch gasten uit de cultures met smart zitten te wachten op de grootere winst, die de opleving hun nog moet brengen en waar de talrijke gepensioneerden zeker geen hooger pensioen hebben gekregen. Neen, de verklaring moet in een andere richting gezocht worden. En o.i. zijn tooneelopbloei te danken heeft.

‘In de eerste plaats hebben de Hagenaars hun vertrouwen in het tooneel kunnen behouden door de rustige zekerheid, waarmee, ook in de ergste crisisjaren, het tooneel aldaar werd geleid. Den Haag heeft de laatste twintig jaar geen groote tooneel-débâcles aanschouwd, het publiek werd er niet afgeschrikt door telkens wisselende groepeeringen, door een allerzonderlingste toegangsprijzenpolitiek en door onbegrijpelijke experimenten. De onveranderlijke constellatie in Den Haag zou in een bloeiperiode tot verstarring hebben kunnen leiden, ze is in de huidige omstandigheden een zegen gebleken, waarvan het Haagsch tooneel thans direct de vruchten plukt.
In de tweede plaats heeft de Haagsche pers over het algemeen de laatste jaren geschreven in een toon, welke het tooneel als totaliteit niet benadeelde, het publiek niet stelselmatig van den schouwburg vervreemdde. Helaas kan hetzelfde van de Amsterdamsche pers in het algemeen niet worden gezegd.’

Uit deze beschouwing zou men dus moeten opmaken, dat de Amsterdamsche critiek ‘mephistophelischer’, d.w.z. minder opbouwend is dan de Haagsche. Misschien is het zoo, maar men opene desondanks geen onvruchtbare offensieven op personen, wien men geen oneerlijkheid verwijten kan.

M.t.B.