Het wonder in de bergen
Tooneelspel van Franz Molnàr
Gezelschap Jan Musch

Franz Molnàr, uitstekend tooneelschrijver, heeft ons dikwijls op aangename wijze verrast; bijna altijd waren zijn stukken een genoegen voor den schouwburgbezoeker, die van het tooneel geen.... wonderen, maar wel humor en menschenkennis vraagt. Thans verrast dezelfde Molnàr ons buitengewoon onaangenaam; hij heeft n.l. een stuk afgeleverd, waarin het wonder op een zoo nadrukkelijke en banale wijze wordt gepresenteerd, dat men de vier bedrijven lang vergeefs zocht naar den Molnàr van zoovel bekoorlijk en hartelijk scepticisme. Hij schijnt al zijn goede eigenschappen in een handomdraai te hebben afgelegd om voor deze gelegenheid met het verheven gezicht van den katholieken auteur voor het voetlicht te kunnen verschijnen; deze Molnàr, zoetelijk, door en door onwaarachtig, in het laatste bedrijf offerend aan de goedkoopste kitsch, die men zich maar bedenken kan, verdient ondergebracht te worden bij de apologetische tooneelliteratuur van de kwalijke soort.

Men versta mij wel: ik heb, als tooneelcriticus ten minste, niets tegen katholieke tendensstukken. Misschien herinnert men zich nog, dat ik aan het Juzuïetenstuk ‘Het Voorste Legioen’ een zeer waardeerende (zij het dan ook in laatste instantie afwijzende) bespreking heb gewijd. Maar kitsch is kitsch, ook al wordt de stof voorgedragen met het air van den bekeerling; aan Molnàrs bekeering kan ik overigens niet hard gelooven, want daarvoor ligt de onechtheid er veel te dik op. ‘Molnàr’, aldus de katholieke heer Leonardus van den Broeke in het programma, ‘heeft in “Het wonder in de Bergen” de realiteit van het ongeziene trachten te benaderen’.

Over dat ongeziene kan men beter zwijgen, na dit stuk te hebben.... gezien. Er kan hier alleen sprake zijn van een uiterlijkheid, een tooneel-wonder, en van een wonderdoener, die door Molnàr verder niet wordt gelegitimeerd; als ‘de verdediger’ komt hij op aarde, om het onrecht, een valsche beschuldiging aan het adres van een ongehuwde moeder, die haar kind zou hebben vermoord, ongedaan te maken. In werkelijkheid heeft de burgemeester, die de vader van het kind is, de daad op zijn geweten; de verdediger (waarom de rechtbank hem zoo maar als verdediger toelaat, begrijpt niemand), die alles van hooger hand doorziet, peilt het geweten van den burgemeester en drijft hem zoo in het nauw. Maar het bewijs ontbreekt, en daarom wekt de verdediger het vermoorde kind weer op, alle aanwezigen in sprakelooze verbazing achterlatend. Natuurlijk is ook een ongeloovige advocaat, die tot dusverre alleen op het gezond verstand vertrouwde, door een en ander geheel genezen van zijn kettersche dwalingen..

Aan een wonder in den innerlijken zin, een her-ijking van een menschelijke ziel, is hier dus allerminst te denken. Molnàr heeft eenvoudig het mirakel geënsceneerd om een stichtelijk effect te bereiken. Volgens den geheimzinnigen Verdediger zijn diegenen, die op het ‘nuchter menschenverstand’ en op ‘enkel tastbare dingen’ bouwden, ‘steeds bedrogen uitgekomen’.

Laten wij voor een oogenblik aannemen, dat deze uitspraak in haar algemeenheid waar is, dan volgt daaruit nòg niet, dat valsche tooneelwonderen minder bedrieglijk zijn! Bedrogen uitkomen is geen schande, als men zich eerlijk inspant om niet bedrogen te worden; maar het gedoe van Molnàr geeft gemakzuchtigen steenen voor brood, en is daarmee radicaal veroordeeld. Tenzij men het als ouderwetschen draak bewonderen wil; dan kan men er nog een avond van spanning bij beleven.

* * *

Voor een opvoering heeft deze Molnàr in de eerste plaats het bezwaar, dat de hoofdrol, die van den Verdediger, onwaarachtig is en dus per se een misukking, hoe men hem ook interpreteert. Jan Musch maakte van deze figuur een zoetelijken sinterklazigen sprookspreker, die ik persoonlijk volkomen ongenietbaar vind, hoe voortreffelijk hij zijn oogen ook ten hemel slaat; hij draagt zijn tekst overigens met groote beheersching voor, maar een hartige Spaansche Brabander ligt dezen acteur tienmaal beter. Constant van Kerckhoven hebben wij een in het genre zeer geloofwaardigen burgemeester, Mieke Flink-Verstraete een wel doorvoelde (hoewel op de ‘hoogtepunten’ nog te weinig dramatische) ongehuwde moeder zien spelen. Jaap van der Poll was correct als de president van een niet door en door waaschijnlijk tribunaal; Henk Schaer gaf een goeden Officier van Justitie, Adolphe Hamburger een sympathieken advocaat; Pierre Mijin en van Staalduynen moeten vermeld worden om een paar scherp aangezette bijfiguren in dit geding. Maar misschien had Lize van der Poll - Hamakers het peil van het stuk nog het best begrepen; zij was als vrouw van den burgemeester nl. ronduit stevig theatraal en melodramatisch.

De regie van Jan Musch hield de eindjes aardig bij elkaar; zelfs het mirakel aan het slot werd met beleid volbracht. De rechtzitting in het derde bedrijf miste echter wel ruimte.

Een zeer volle schouwburg heeft, met welke gevoelens laat ik daar, de vertooning met hartelijk applaus beloond.

M.t.B.