Napoleon Unique
Tooneelspel van Paul Raynal
Galas Karsenty

TOEN VERLEDEN JAAR het Hofstadtooneel hier de Nederlandsche vertooning bracht van ‘Napoléon Unique’, het met veel gerucht te Parijs gelanceerde stuk van Paul Raynal, heb ik naar aanleiding daarvan een uitvoerige beschouwing gegeven over het karakter van het drama en de wijze, waarop daarin Napoleon wordt behandeld. Men kan, schreef ik ongeveer, verschillende aspecten van den Corsicaan naar voren brengen, die allen tot op zekere hoogte gemotiveerd kunnen worden. Voorlooper van de Europeesche eenheidsidee is Napoleon, maar hij is ook de tyram, die tegenover de onafhankelijke geesten van zijn omgeving optrad als de eerste de beste bruut; hij is de groote persoonlijkheid, over wiens oogopslag verscheiden getuigen wonderlijke dingen berichten, maar hij is eveneens de parvenu, die in zijn terugblik van St. Helena met de burgerlijkheid van den advocatenzoon zich een houding tracht te geven tegenover den Faubourg St. Germain, waar de ‘echte’ adel woonde. Napoleon wekte gelijkelijk den haat van Walter Scott en de bewondering van Goethe, die in zijn gesprekken met Eckermann telkens weer op dezen ‘demonischen’ mensch terugkomt; hij is de bandiet in het groot (‘Napoléon, bandit qu'un pleutre loue’, zegt Tailhade), hij is ook de held van Austerlitz, van de legende, van Béranger en van Stendhal, die een open oog had voor zijn kleine kanten, maar door het feit van zijn verschijning een periode van laagheid en hypocrisie die op hem volgde zag goedgemaakt.

Een dergelijke figuur, varieerend in de overlevering tusschen god en duivel, is niet het aangewezen object voor den eersten den besten tooneelschrijver. Iemand, die Napoleon tot onderwerp kiest, hij mag hem nu als een ploert of als een genie willen afbeelden, zal zich vooreerst moeten losmaken van het kalkeerplaatje en het geschiedenisboekje, want op een of andere manier zal hij den ‘demon’ uit den mensch te voorschijn moeten laten springen. Paul Raynal, de schrijver van het meer door de menschelijkheid der situatie dan door een bijzondere persoonlijke verdienste sympathieke stuk ‘Le Tombeau sous l'Arc de Triomphe’, mist nu helaas te eenenmale de capaciteiten om een man als Napoleon te laten herleven. Hij wil ons n.b. den ‘unieken’ Napoleon aanbieden door Napoleon af te doen dalen tot het peil van den gewonen mensch, die liefheeft, huilt en aan zijn maag lijdt als ieder ander. Voorzeker heeft Napoleon dat ook gedaan; alle getuigen zijn het er over eens, dat hij de zonderlingste hebbelijkheden had en in geenen deele een operetteheld is geweest. Maar Paul Raynal vergist zich, als hij meent door een paar krachtige termen en eenige huiselijke scènes het genie van Napoleon te kunnen verklaren. En als hij hem dan ten minste nog maar tot een ploert maakte! Daarvoor is de Bonaparte in quaestie echter veel te middelmatig en te gevoelig voor allerlei overwegingen van burgerlijk sentimenteelen aard, daarvoor denkt hij en spreekt hij ook in veel te fraaie complexen van historische zinnen. Want hoewel dit stuk de scheiding van Napoleon en Jósephine zeer huiselijk behandelt, heeft de schrijver, die zich hier wel precies het tegendeel van een tooneelschrijver betoont, toch kans gezien de historische phrase overal binnen te smokkelen. Fouché en Talleyrand krijgen in het eerste bedrijf gelegenheid om hun welbekende ideeën over den keizer te luchten en zelfs een toespeling te maken op het oorlogsjaar 1914 en de hedendaagsche dictatoren. Daarna verdwijnen zij, en in de tweede acte komt Letitia Bonaparte, ‘Madame Mère’, zich een weer erg huiselijke en toch historische moeder betoonen. In het derde bedrijf laat Raynal ons dan discreet alleen met het scheidende paar, maar pas dan komt de geschiedenis in volle ontplooiïng voor den dag; Napoleon en Joséphine spreken de taal der mémoires en gaan in bijna plechtige historische verantwoordelijkheid uiteen.

Raynal slaagt er dus in zijn ‘Napoléon Unique’ niet in, iets van het ‘demonische’ (hetzij ten goede of ten kwade geduid) te suggereeren. Hij maakt geen karakters levend, maar arrangeert tafereeltjes, en dat nog niet eens handig; er is hoegenaamd geen immanente ontwikkeling in het stuk, het is gedegen lang bovendien en aangezien men van de schoolbanken al weet hoe het afloopt, is het ‘verhaal’ ook verre van spannend. Er is even iets aardigs in het gesprek tusschen Talleyrand en Fouché en in de figuur van Létitia, maar daarbij blijft het dan ook. Rancune van een middelmatig auteur trachtte hier tevergeefs den glorieuzen ‘Napoléon des petits enfants’, die onze jongensverbeelding wellicht wat overmatig verhitte, te onttronen en tot zijn eigen niveau terug te brengen; wat Napoleon ook was, dit niet!

* * *

Het is een feit, dat een opvoering in staat is een op zichzelf betrekkelijk hol en rhetorisch stuk als dat van Raynal, aanmerkelijk op te fleuren. De opvoering door het Hofstad Tooneel was zoo slap en karakterloos, dat alle slechte eigenschappen van den tekst driedubbel werden onderstreept; de opvoering der Fransche acteurs van gisteravond daarentegen, vol leven en groote gebaren, was een interpretatie, waarbij Raynal ten zeerste gebaat was. Wel bleef de derde acte ook nu volkomen onverteerbaar, omdat Raynal daarin al zijn rhetorenkruit schaamteloos verschiet; maar de beide eerste bedrijven kwamen zooveel als maar eenigszins mogelijk was tot hun recht.

Dat wil overigens niet zeggen, dat de Napoleon van Henri Rollan zooveel napoleontischer was dan die van Cor van der Lugt Melsert; maar hij had althans veel meer beweeglijkheid en persoonlijkheid, terwijl Van der Lugt in het geheel geen opvatting over het voetlicht wist te brengen, suggereerde Rollan tenminste een ‘Napoléon neurasthénique’, die aan één stuk door opgewonden en onhebbelijk was. Geen oogenblik gelooft men in dezen Napoleon, ook al heeft hij ‘de’ lok over het voorhoofd en verder de noodige ingrediënten. Ik geloof überhaupt niet aan een Napoleon op het tooneel, en zeker niet aan dien van Paul Raynal. Maar Rollan deed zeer zijn best en hij was op zijn minst genomen een virtuooze ruimtevulling. Ook de Josephine van Jeanne Boitel was veel levender dan de Hollandsche van Annie van Ees, al blijft deze rol zwak en onwaarschijnlijk, zelfs bij dit heel aannemelijke spel.

Een groote verrassing echter was de Létitia van Mady Berry, die ongetwijfeld de beste en overtuigendste creatie genoemd moet worden. Zoo zoetelijk de rol in de Nederlandsche vertooning aandeed, zoo juist van gebaar en toon (het Italiaansche accent) was deze Madame Mère, die het tooneel eenige oogenblikken werkelijk beheerschte met haar moederlijke persoonlijkheid. Fouché (Jean Toulout) en Talleyrand (Pierre Magnier) waren beide zeer goed.

De vergelijking der beide opvoeringen was dus wel de moeite waard. De Fransche rhetoriek won het ditmaal glansrijk ven de Nederlandsche onwennigheid; waarmee echter ten gunste van Raynal nog niet veel gezegd is....

Een volle zaal, en bloemen.

M.t.B.